Weet je wat nog beter is? Nog beter dan vredig sterven? (..) Niet sterven, kleine Liz, dat is veel beter.
Elisabeth Stuart is in 1648 haar laatste illusies kwijt. Haar man, Frederik V van de Palts, is in 1632 overleden aan de pest, hun oudste zoon is in 1628 verdronken, Frederik was zijn rijk Bohemen na amper een jaar koningschap in 1620 kwijt. Maar de titel van keurvorst zou toch wel behouden kunnen blijven? Zelfs dat niet, krijgt ze te horen als de Dertigjarige Oorlog uitmondt in de Vrede van Westfalen. Voor haar geestesoog verschijnt Tijl Uilenspiegel. Hij houdt haar voor dat er iets beters is dan vredig (want met behoud van de titel) sterven.
Tijl Uilenspiegel is nooit gestorven. Zijn naam wordt al rond 1350 vermeld en nadien is hij in meer of minder opgesmukte gedaante steeds weer opgedoken. De in Nederland bekendste versie is die van Charles de Coster uit 1867. Die maakte er een Vlaming van die de streng-katholieke Filips II het leven zuur maakte. Waarschijnlijk door diens roman zijn wij geneigd om Tijl als een Vlaming te zien en anders wordt dat beeld wel opgeroepen door het Belgische stadje Damme dat claimt de geboorteplaats te zijn van de held en als toeristische attractie zijn graf heeft. Tijl stamt echter uit de Saksische folklore. Het equivalent van de grafsteen in Damme valt dan ook te bezoeken in het Duitse Mölln.
Onderzoeksdrift
Uit het leven van die Uilenspiegel heeft Daniel Kehlmann geput in zijn magistrale nieuwe roman Tijl. Het is niet de eerste keer dat Kehlmann (1975) naar een historisch thema grijpt. Dat deed hij eerder in zijn prachtige Het meten van de wereld, waarin hij de volkomen tegengestelde figuren Alexander von Humboldt, onvermoeibaar reiziger, en Carl Friedrich Gauss, een typische kamergeleerde, samenbracht. Hij gaf ze alle eer, maar haalde ze tegelijk van hun voetstuk door van hen gewone mensen met hun nukkigheden en rariteiten te maken.
In Tijl geeft hij opnieuw blijk van zijn bewondering voor de onderzoeksdrift van wetenschappers. Dit keer zijn het vooral de Duitse Jezuïet Athanasius Kircher (1602-1680) en zijn Engelse leermeester en ordegenoot Oswald Tesimond (1563-1636). Zij passen in historisch opzicht keurig in de tijdsperiode waarin de roman speelt, de Dertigjarige Oorlog, die duurde van 1618 tot 1648 en waarin katholieke en protestante staten en staatjes elkaar bevochten. Scharnierpunt in de roman vormt de Slag op de Witte Berg (bij Praag) in november 1620. Het protestantse Boheemse leger werd er in de pan gehakt door de keizerlijke katholieken, juist tijdens het koningschap van Frederik V van de Palts. Die was daar amper een jaar ervoor op de troon gezet door de Boheemse deelstaten. Omdat hij het daardoor maar één winter volhield kreeg hij de bijnaam Winterkoning. Frederik en zijn vrouw Elisabeth werden verbannen, maar waren nergens welkom, tot Prins Maurits hem onderdak bood aan de Kneuterdijk in Den Haag.
Kunstenmaker
Tijl Uilenspiegel valt als 14de eeuwse kunstenmaker duidelijk buiten die periode. Toch is hij de rode draad die door de geschiedenissen van Tesimond, Kircher, Frederik en Elisabeth loopt. Dat is minder een kunstgreep dan je zou kunnen denken. Ook Charles de Coster dropte hem in een andere eeuw.
Kehlmann geeft hem daarnaast echter een veel gelaagdere betekenis dan we uit volksverhalen kennen. Daarin is hij de nar, de goochelaar en potsenmaker die vooral ondeugd uitstraalt. Bij Kehlmann is hij meer, in het Duits een Gaukler. Dat heeft een veel specifiekere betekenis. Vertaalster Josephine Rijnaarts kiest voor ‘kunstenmaker’ omdat we niets beters hebben: ‘We hebben prachtige woorden voor zotten en dwazen: pias, potsenmaker, hansworst, maar die dekken de lading niet’, zo schrijft ze in een stuk op de website van haar uitgever.
Tijl trekt met zijn Nele rond met een reizend circus. Hij is koorddanser, jongleert, voert gesprekken met zijn ezel Origenes (dat bedenkt Kehlmann niet; in vroegere volksversies leert de ezel lezen aan de universiteit van Erfurt), maar bovenal confronteert hij in deze roman de mensen met wie hij omgaat met hun eigenwijsheid, hun arrogantie en hun zelfbeklag. Hij houdt ze een spiegel voor.
Zo treedt hij op in een dorp dat door de oorlog nog niet is bereikt, wat de inwoners zien als het uitblijven van Gods toorn. Hen bespelend vraagt Tijl iedereen de rechterschoen uit te trekken en zo ver mogelijk weggooit. Opeens vertrekt Tijl en krijgen de bewoners slaande ruzies over welke schoen van wie is, waaronder tal van vetes en verdachtmakingen zichtbaar worden die nooit zijn uitgesproken. Als iedereen zijn schoen terug heeft wordt er weer gezwegen.
Drakologie
Het is ook Tijl die, als hij in dienst komt van Frederik en Elisabeth, haar een schilderij cadeau doet: een wit doek met niets erop. Het is magie, kleine Liz. Wie buitenechtelijk geboren is, kan het niet zien. Wie dom is ziet het niet. Wie geld heeft gestolen ziet het niet. Wie iets in zijn schild voert, niet te vertrouwen is of opgroeit voor galg en rad, wie een slijmbal is of een ploert of een onbeschofte hark, kan het niet zien, hij ziet een leeg doek.
Mensen die het ‘schilderij’ zien durven niets te zeggen uit angst de koningin te beledigen of juist zelf als domkop te worden beschouwd. In het ergste geval trotseren ze hun eigen twijfel over wie hier nou eigenlijk gek is door een kennersblik op te zetten. Zelfs Frederik durft er niks van te zeggen: Wat als zij erin geloofde, ook al was het maar een beetje, als ook zij dacht dat het boek betoverd was, wat vond ze dan van hem?
Grappig is dat dit witte doek vergelijkbaar is met de redeneringen in de wetenschap zoals Athanasius Kircher die beoefent in deze eeuw vol magie en bijgeloof. Hij is onder andere drakoloog, kenner van draken, en is op zoek naar het bloed van het beest dat de pest kan genezen en zelfs een eind aan de oorlog kan maken. Maar als hij moet uitleggen hoe hij zo zeker weet dat zijn zoektocht wat zal opleveren, zegt hij: Een draak die je ziet, zou een draak zijn die de belangrijkste eigenschap van draken mist – namelijk zich onvindbaar maken. Juist om die reden zijn alle verhalen van mensen die zeggen dat ze een draak hebben gezien uiterst ongeloofwaardig, want een draak die zich laat zien, zou a priori herkenbaar zijn als een draak die geen echte draak is. Breng daar maar eens wat tegenin.
Het zijn dit soort redeneringen die in de 17de eeuw heksen op de brandstapel brengen en door de duivel bezeten magiërs aan de galg. Eén van hen is Claus, de vader van Tijl. Hij is molenaar maar veel meer een filosoof die zich het hoofd pijnigt over vragen als: hoeveel korrels graan moet je van een hoop afhalen tot je kunt zeggen dat de hoop geen hoop meer is. Als Tesimond en Kircher hem op het spoor komen en een dergelijke filosofische discussie met hem aangaan blijkt dat een valstrik. Als Claus zijn magische spreuken niet wil prijs geven en bovendien een Latijns boek blijkt te bezitten, terwijl hij niet eens Latijn kan lezen, zijn dat keiharde bewijzen dat hij de duivel vertegenwoordigt.
Kokhalzen
Wat in de aangehaalde citaten opvalt is de heerlijke frisse taal die Kehlmann gebruikt. Met een aanstekelijke humor bovendien. Zoals wanneer Frederik te velde zijn laatste schreden zet ondanks de duizeligheid en warrigheid in zijn hoofd die hem al dagen kwelt: Hij probeerde te tellen hoe groot zijn leger nog was. Je had de nar, je had de kok en je had hemzelf, en dan had je de nar nog, dat waren er vier, maar toen hij voor de zekerheid nog een keer telde, kwam hij uit op twee, namelijk de nar en de kok. Dat kon niet kloppen, dus begon hij opnieuw…
Het knappe is die tragi-komische enscenering: je lacht om hoe Frederik er aan toe is, maar toch roept Kehlmann compassie met hem op.
Zo werkt het gefoeter van Elisabeth op de Duitse taal bij oppervlakkige lezing louter op de lachspieren, maar daaronder voel je haar eenzaamheid en haar heimwee naar Engeland: De Duitse landen kenden geen echt theater, ze hadden alleen armzalige komedianten die schreeuwend door de regen huppelden, scheten lieten en elkaar een pak rammel gaven. Dat kwam waarschijnlijk door de logge taal; Duits was geen taal voor het theater, het was een brouwsel van klaaglijke klanken en hard gegrom, het was een taal die klonk alsof iemand zijn best deed om niet te kokhalzen, alsof een koe een hoestbui had.
In Londen was Elizabeth het echte theater gewend. Op haar bruiloft met Frederik in Londen was The Tempest opgevoerd, met Shakespeare zelf in de hoofdrol. Daar had ze het hofleven gezien zoals het hoorde te zijn.
Dompel je onder in de wervelende taal van Kehlmann, ruik hoe de kadavers op de slagvelden stonken, leer Kircher, Frederik, Elisabeth, Claus, Tijl en al die anderen kennen als mensen van vlees en bloed. Kehlmann geeft op een sprankelende manier een inkijk in ’s mensen ambities en onmacht in de vroege 17de eeuw zonder naar archaïsche taal te grijpen. Lees Tijl.