Een schizofrene tobberd. Een schlemiel die als geschiedenisleraar voor de klas begon, maar nu zijn dagen doorbrengt in een achterafkamertje van de school. Waar hij mag bijhouden welke leerlingen spijbelen. Wiens voelsprieten, zo werkt dat nu eenmaal bij tobberige types, haarfijn signalen oppikken van jongetjes die óók geboren zijn voor tegenslag. Een jongetje bijvoorbeeld dat met een suède portemonneetje rondloopt waarop in glitterletters het woordje diva is geplakt. Die er bijna om smeekt gepest te worden.
Abel Kaplan, zo heet de gesjeesde leraar, is ook nog eens een mislukt schrijver, die zijn dagen slijt in dat vergeten kamertje op een islamitische middelbare school. Hij is de hoofdpersoon in de nieuwe roman van Daan Heerma van Voss (1986), De laatste oorlog. Beschouw die oorlog maar gerust als de heilloze strijd die Kaplan voert met zijn omgeving. Anderen op stang jagen, vaak zonder echte reden, daar is hij goed in. Zonder veel moeite slaagt hij er in om ruzie te krijgen met zijn ex, met zijn nieuwe vriendin en met zijn nieuwe schooldirecteur. De laatste stuurt Kaplan met een schorsing naar huis. Niet zo heel verrassend: op een beveiligingscamera van de school staat Kaplan die de fiets van een leerling in elkaar trapt.
Abel Kaplan raakt geobsedeerd door de oorlog. Als zijn joodse vriendin hem het kampdagboek van haar grootvader laat zien, raakt hij ervan overtuigd dat het document zijn redding is. Hij heeft zelf de oorlog niet meegemaakt en dat ervaart hij als een gemis. Hij vraagt zich af wat voor mens hij zou zijn als hij de oorlog wél had meegemaakt. Het dagboek biedt hem twee kansen. Hij schrijft het over en zet de inhoud naar zijn hand. Dichter bij iemand komen die de verschrikkingen van de oorlog aan den lijve heeft meegemaakt, kan hij bijna niet. Zo ervaart hij de oorlog toch nog bijna zelf. Tegelijk kan hij zijn schrijverscarrière, behoorlijk in het slop geraakt, een nieuwe boost geven. Ondertussen houdt hij op zijn flatje een zigeunerjongetje verborgen, een vluchtelingetje dat het land uitgezet dreigt te worden. Dat is een vage poging van de schrijver om Kaplan wat minder narcistisch te laten lijken en tegelijk een wat gekunstelde poging om het verleden van het kampdagboek met het heden te verbinden.
Soms heb je de neiging om je hand in dat boek te stoppen en die egocentrische hoofdpersoon aan zijn haren eruit te trekken. Om hem vervolgens eens flink door elkaar te schudden. Als zo’n emotie je tijdens het lezen van een boek bekruipt, is dat boek in zeker opzicht geslaagd. Het doet iets met je. Maar als je na het lezen van de laatste bladzijde de som opmaakt en concludeert dat het bij die emotie, ergernis over de hoofdpersoon, is gebleven, dan valt het eindoordeel mager uit.
Heerma van Voss is een goed verteller. Maar in dit boek wijdt hij wel erg veel uit. In een paar lijntjes waren het karakter van de hoofdpersoon en diens houding ten opzichte van de wereld wel geschetst. Maar de schrijver kiest voor herhaling en detaillering. Steeds weer die scènes van Kaplan die op dat flatje die jongen verborgen probeert te houden voor zijn buren… De hoop op een daverend slot maakt dat je doorleest. Maar ja.