Lucky Luke komt fluitend de saloon uit, steekt zijn pistolen in hun holsters en laat een kluitje gehavende boevenlichamen achter. Jolly Jumper keuvelt gezellig met een ander paard. Indianen zitten vreedzaam naast hun wigwam een pijpje te roken. De postkoets bereikt ongeschonden zijn bestemming, schedels en skeletten liggen decoratief in de woestijn. De Daltons worden opgepakt, het recht zegeviert en de lonesome cowboy rijdt zijn volgende avontuur tegemoet.
Tot zover de vrolijke versie van de geschiedenis van het wilde westen.
Nu de meer realistische: Premiejagers op jacht naar indianenscalpen. Doorgesneden kelen. Kapotgeschoten en in brand gestoken dorpen. Indianenhoofden op een stok die als trofee een stadje worden ingedragen. Babylijkjes in een boom. In de woestijn achtergelaten stervende mensen en dieren. Gieren met gespreide vleugels op lijken. Pakezeltjes die over de rand van een afgrond worden geduwd, een nog rondlopende berijder wordt neergeknald. Menselijke oren worden aan een snoer om de nek gedragen. Verzengende woestijnhitte, onbegaanbare bergen, rauw gereden paarden, honger, waanzin, bloed, marteling, moord. Het enige wat in perfecte staat verkeert zijn de pistolen en geweren. En het landschap.
Dit zijn zo’n beetje de ingrediënten waarmee Cormac McCarthy in Meridiaan van Bloed (1985) de barbaarse werkelijkheid van de wildwestgeschiedenis in het grensgebied van Mexico en de VS beschrijft. De wetteloosheid tiert nog welig in het strijdende pandemonium van elkaar vijandig gezinde Amerikanen, Mexicanen en indianen. Het boek zou louter hard en wreed zijn geweest als de schrijver het niet allemaal zo prachtig had opgeschreven.
Het grootste deel van het verhaal beslaat het jaar 1849 als de dan zestienjarige hoofdpersoon ‘de jongen’ terechtkomt bij een groep premiejagers die onder leiding van kapitein Glanton en ‘rechter’ Holden vanuit Chihuahua op zoek gaat naar Apachen en andere indianen, meestal aangeduid als ‘de wilden’. Doel is hen te doden en met de scalp als bewijs de afgesproken premie te innen. ‘Pak even ons bewijsje. De man trok een vilmes uit zijn riem, stapte naar de oude vrouw, greep haar bij de haren, draaide ze om zijn pols, haalde het mes over haar schedel en rukte de scalp eraf.’ (McCarthy gebruikt geen aanhalingstekens.) Later, als er geen premie meer op te strijken valt, verworden de mannen tot zielloze moordenaars, tot dolenden zonder bestemming in een schitterend maar meedogenloos landschap waar het ieder voor zich is.
De rechter – niemand weet hoe hij aan die bijnaam komt – is een intrigerende, haast mythische figuur. Hij is groot, roze, kaal, oersterk, heeft wimpers noch wenkbrauwen, weet alles, kan zelfs goochelen en slaapt nooit. Hij spreekt Europese talen, heeft kennis van geschiedenis en recht en doet aan paleontologie. In een schetsboek tekent hij planten, stenen en botten na, bij ontmoetingen met andere groepen neemt hij het woord en oorlog lijkt hij te verheerlijken. ‘Voor de mens er was, lag de oorlog al op hem te wachten. Het hoogste ambacht wachtte op zijn hoogste beoefenaar. Zo is het geweest en zo zal het zijn.’
Onderkoeld en met schijnbare objectiviteit beschrijft McCarthy de meest bloederige taferelen en even gedetailleerd beschrijft hij wapens, woestijnen en bergen. Ondanks de rauwheid levert dat prachtige passages op. Nadat een man het hoofd is afgemaaid, lezen we: ‘Twee dikke en twee dunne stralen bloed rezen als slangen uit de stomp van de hals op en spoten sissend in het vuur. Het hoofd rolde naar links en kwam tot rust aan de voeten van de ex-priester, waar het met grote ogen van ontzetting bleef liggen. Tobin rukte zijn voet weg, stond op en week achteruit. Het vuur dampte en walmde; er steeg een grauwe wolk op en de bogen van bloed zakten langzaam ineen, tot alleen de halsslagader nog wat borrelde en algauw kwam ook die tot rust. Hij zat nog als tevoren, maar nu zonder hoofd en doorweekt van het bloed, het sigaartje nog tussen zijn vingers, vooroverleunend naar de donkere, dampende grot in de vlammen waar zijn leven was verdwenen.’
Hoe huiveringwekkend ook, alle nadruk leggen op de gruwelen doet het boek geen recht. Er zit ook filosofie en humor in, verwoord in poëtische taal. Die is niet altijd even gemakkelijk te doorgronden maar beslist de moeite waard om een paar keer te herlezen. ‘Ze trokken door het hoogland dieper de bergen in, waar de stormen hun holen hadden, een gebied van vuur en daverend geweld, waar witte vlammen over de toppen renden en de grond de brandlucht van gebroken vuursteen had.’ Af en toe schiet een formulering wat door (‘het katoenen oog van de maan […] in de keel van de bergen’) en sommige zinnen worden zelfs cryptisch. Maar dat valt in het niet bij de schoonheid van McCarthy’s woorden.
In filosofische discussies geeft de rechter op alles zijn visie. ‘De waarheid omtrent de wereld, zei hij, is dat alles mogelijk is. Als je het niet allemaal vanaf je geboorte had gezien en het daardoor van zijn vreemdheid had beroofd, zou je het kunnen ervaren zoals het werkelijk is.’ […] ‘Het heelal is geen afgebakende ruimte en de orde erin wordt niet begrensd door enige speelruimte.’ […] ‘Zelfs in onze eigen wereld bestaan er meer dingen buiten ons weten dan erbinnen, en de orde die je in de schepping ziet is de orde die je er zelf hebt in gestopt.’ En in iedere man, in iedere gebeurtenis die McCarthy beschrijft komt de existentiële eenzaamheid van de mens tot uitdrukking.
Geleidelijk wordt de groep scalpenjagers uitgedund. Uiteindelijk blijven de jongen en de rechter over. In het laatste hoofdstuk van het boek is de jongen vijfenveertig en voor de derde maal ontstaat er een confronterende situatie tussen hem en de rechter. Waarom, blijft ongewis. Mogelijk wil McCarthy hier iets van een tegenstelling laten zien: de analfabete zwervende jongen/man die tijdens gevechten en slachtpartijen toch nog iets van consideratie toont, versus de alleswetende, nietsontziende rechter, de onkwetsbare overlever. Een ‘schuifelende mutant’, noemt McCarthy hem ergens.
Met El Paso als domicilie, heeft McCarthy zich goed gedocumenteerd. Voor zijn onderzoek leerde hij Spaans en alle plaatsen die hij beschrijft heeft hij bezocht. En passant neemt hij tegen het einde van het boek ook de uitroeiing van de bizons door de Amerikanen nog even mee: ‘Twee jaar geleden vertrokken we uit Griffin voor een laatste jachtpartij,’ vertelt een jager. ‘We kamden het hele land uit. Zes weken lang. Op ’t laatst vonden we een kudde van acht beesten. We schoten ze allemaal af en gingen naar huis. Ze zijn weg. Elke bizon die God ooit geschapen heeft is verdwenen, alsof ze nooit hebben bestaan.’
Dit soort kille feiten uit Amerika’s geschiedenis stemmen tot nadenken en maken McCarthy ook om deze reden tot een intrigerende schrijver. Outcasts, eenzaamheid en geweld zijn nooit ver weg in zijn nihilistische universum. In een van de zeldzame interviews die hij toestond zegt hij: ‘Ik denk dat het idee dat de mens op een bepaalde manier kan worden verbeterd, dat iedereen in harmonie kan leven, echt een gevaarlijk idee is. Degenen die dit denken zijn de eersten die hun ziel en hun vrijheid opgeven.’ (New York Times, 1992) Indachtig deze uitspraak en McCarthy’s boeken hoeven we ons over het verschijnsel mens geen illusies te maken. Wie Meridiaan van bloed heeft gelezen kijkt voortaan met andere ogen naar Lucky Luke.
[bedelbrief]