Wie de biografie van Conrad Aiken (Georgia, 1889-1973) kent, leest Preludes voor Memnon met meer helderheid. Aikens levensloop is vanaf het prille begin verweven met zijn poëzie. De doorlopende queeste van de dichter, verwoord in 63 verzen, wordt gevormd door onzekerheid en angst en een constante vraagstelling die ontegenzeglijk iets te maken heeft met zijn verleden. In een wervelstorm van poëtische uitingen laat Aiken zijn worsteling met de werkelijkheid zien.
Op twaalfjarige leeftijd was Aiken getuige van een gruwelijk voorval. In het ogenschijnlijk stabiele gezin werd zijn moeder op een vroege ochtend door zijn vader vermoord waarna deze zichzelf doodschoot. De aanleiding of oorzaak van dit drama is nooit aan het licht gekomen maar de impact is groot op het leven van de jonge schrijver. Zijn verdere loopbaan werd gekenmerkt door een obsessieve vorm van introspectie en een onderduiken in bewustwording; met af en toe zeer destructieve neigingen.
De preludes zijn stuk voor stuk wonderlijke bouwsels van visionaire gedachten als een poëzieverhaal te lezen of in losse verzen te consumeren. Er is sprake van een duistere herinnering en een zwaarmoedige verwachting, van chaos, dood en verderf. In het filosofische onderbewustzijn lijkt de dichter op zoek naar een uitkomst die slechts in drama is te verwoorden.
Morsdood is dus de dood en in haat veranderde de liefde,
De varen in marmer en het uur in sneeuw;
Muziek in het gerucht van wormen en deze
Sterrendans in een zinloze dodendans van atomen;
Kom, we zullen zonder spijt ons hart breken
En een triest begin met ons einde maken.
Toch wist Aiken in alle onzekerheid en ellende die hij over ons uitstort ook een ander geluid te laten horen. De dichter spreekt als ik-figuur in een doorlopende monoloog maar is ook op zoek naar een jij-figuur, een liefde, een vrouw. Hij spreekt haar aan en probeert hoopvol te klinken: ‘Lief, laat ons andermaal de regen roemen./ Laat ons zoeken naar een nieuw ABC’, om even later weer te vervallen in de vergeefsheid van dit verlangen:
Dit alles stelt niets voor: alles wat we noemden is niets:
Je ogen en je haar zijn niets, je verdriet en je tranen,
Evenmin jouw lach, die de kamer vulde met geschater,
En je haastige tred, die even haastig kwam als ging;
Niets en nog eens niets, zoals het wonderkruid.
Mettertijd verdord.
Een andere bijzonderheid is dat Aiken in zijn verzen gewag maakt van een regelmatig terugkerende god. Dat is geen religieuze entiteit en wordt niet opgevoerd als allesoverheersende macht (‘Geen god heeft ons verlaten, want wij zijn goden./ We dorsten nergens naar’). Aikens god is een visionaire kracht die op ieder moment en om verschillende redenen aangehaald wordt. Een te beklagen, te verwijten, te bewonderen of lief te hebben mysterie dat juist de motor van deze gedichten op stuwende wijze aanjaagt.
O glurende god, welk geheim hou je verborgen?
Hier in de kantlijn van de lente zingt de narcis,
Zulk een baarlijke nonsens als geen god voorzag.
Pluk hem, determineer en analyseer de wortel:
Het is jouw hart. Lach dan, met het plezier van een maniak.
Die hemelse waanzin deed deze wereld helder schijnen.
Dat Aiken een romanticus was, moge duidelijk zijn. In zijn voortdurende gevecht met emoties, telkens neigend naar een vernietigende afloop, doorspekt hij zijn ritmische taal met een vorm van realisme die een Whitmansiaans karakter heeft. Tussen alle doem en wanhoop duikt zo nu en dan een prachtige natuurbeschrijving op: een roodgekleurde horizon, de observatie van een boomblad met een glijdende regendruppel, het ‘karmozijnen zaad der zaden’. Ergens in dat diepe ravijn van heftige gevoelens wist de dichter houvast te vinden, voor korte tijd, maar in een hoopvolle overtuiging.
Wat voor koele en groene varens van gedachten zijn dat,
Die, druipend van het vocht, deze muren versieren?
Rust. Een zalige stilte verdrijft de spoken die op vleugels
Van geluid en schaduw kwamen. Jij bent al datgene.
In Preludes voor Memnon wordt alles benoemd en alles bevraagd. Toch is het geen zoektocht naar waarheden, geen worsteling van een mens die smacht naar antwoorden. Conrad Aiken wilde met zijn lyrische zinnen greep krijgen op zijn eigen bewustzijn door in één groot gebaar zijn onzekerheden en angsten eruit te gooien. In feite keerde hij zich af van de wereld en probeerde hij zijn eigen scheppingsverhaal te schrijven, zijn eigen waarheid, een innerlijke noodzaak om te overleven.
Het hart trekt samen met zijn leed van lasten,
Tot het ontspannen zich van leed ontdoet.
Die noodzaak dreef hem niet tot een solitaire toestand. Hij bleef in contact met diverse realiteiten: de natuur, de liefde, de levenskracht, de dood. Zijn vermogen om deze diepgaande speurtocht naar het eigen zijn om te zetten in beeldende woorden is van een ongekende schoonheid.
In een onlangs uitgezonden interview met Ilja Leonard Pfeijffer, waarin Pfeijffer sprak over zijn onlangs verschenen bundel Idyllen (ook een lange reeks verhalende verzen), komt het motto uit Nijhoffs prozagedicht Awater (1934) ter sprake: ‘ik zoek een reisgenoot’. Dat is precies waar Conrad Aiken naar op zoek leek te zijn: geen reisgenoot als menselijk gezelschap, maar een reisgenoot in taal, in ‘de fluistering van tijd tegen ruimte’ om samen mee op te trekken door dit weerbarstige en onvolkomen leven.
Preludes voor Memnon
Conrad Aiken
Vertaling Hans Dekkers & René Huigen
134 blz.
€ 18,95
Uitgeverij Karaat
Aantal pagina’s: 134