De Duitse Christiane Ritter gaat overwinteren bij haar man die onderzoeker is op Spitsbergen. Dat vindt ze eerst helemaal niks, maar ze doet het toch. Uiteindelijk wordt ze verliefd op een stuk wereld waarin ze overgeleverd is aan extreme kou, storm, duisternis, sneeuw en het eten van zeehonden. En dat ook nog eens in 1934, zonder moderne communicatiemiddelen. ‘Hier in het Noorden moet je niet pietluttig zijn. (…) Vergeten zijn de uiterlijkheden, hier draait alles om het naakte bestaan. De hut is een hol dat beschutting biedt, zonder hut zouden we buiten doodvriezen, het primitieve voedsel moet ons wel smaken want het houdt ons in leven.’
In Een vrouw in de poolnacht beschrijft Ritter vol vaart in dagboekstijl de avonturen die ze met haar man en de Noorse jager Karl meemaakt op Spitsbergen. Aan het begin is ze ontzettend verbaasd over het eindeloze optimisme van de twee mannen, die zich om niets zorgen lijken te maken. Ze gaan op avontuur of op onderzoek uit, alleen of met z’n tweeën, en laten haar dagen soms weken moederziel alleen te midden van winterse stormen. Haar dagen bestaan dan eigenlijk alleen nog uit het sneeuwvrij houden van de hut.
Ook heeft ze medelijden met de zeehonden die de mannen schieten. Zij, als vrouw des huizes, wordt geacht de zeehond klaar te maken, maar hoe doe je dat? ‘Als gehypnotiseerd kijkt de zeehond met ver uit het water gestoken hals naar de hut en naar ons drieën ‘Duiken!’ roep ik hem in stilte toe in de hoop hem zo te kunnen beïnvloeden. Dan valt het schot. De zeehond duikt niet. (…) Gedwee en vol afgrijzen breng ik ons avondeten naar de hut.’ Dat is ook precies het gevoel wat je als lezer ervaart bij het gemak waarmee de jagers de aandoenlijke dieren doden. Maar naarmate de tijd vordert zijn ook Christiane’s scrupules verdwenen en vilt en bereidt ze met smaak ijsberen, robben of trekt ze bouillon van een toevallig overvliegende meeuw.
De dingen in het Noorden krijgen voor haar een andere betekenis dan ‘onze wereld van intermenselijke betrekkingen (…) Het vermoeden komt bij me op dat het op de Noordpool soms moeilijker kan zijn om gewoon mens te blijven dan in de strijd met de elementen fysiek te overleven.’ Toch overleeft ze uiteindelijk juist doordat haar man en Karl altijd weer terugkeren naar de hut en ze dan ten minste weer met iemand kan praten.
Door haar droge, soms licht-ironische toon verveelt het boek in elk geval geen moment. Zelfs de grootste koukleum zal bij lezing óók een klein beetje van het Noorden gaan houden.