Ooit ondernam dichter en uitgever Chrétien Breukers drie pogingen om een roman af te leveren. De eerste verdween in de kast, de tweede verstuurde hij naar vijf uitgevers waarvan één hem onomwonden verklaarde dat hij een amateur was en hem schreef: ‘Ik wil u tegen u zelf in bescherming nemen; stop met schrijven, dat is de beste raad die ik u kan geven.’ Hij ondernam nog een derde poging waarvan het resultaat hem met schaamte vervulde en dat hij volgens eigen zeggen verdrong en het later, bij aanschaf van een nieuwe computer, niet overzette naar de nieuwe harde schijf. Exit romanschrijven omdat; ‘ik gewoonweg niet in staat ben om een tekst van een zo grote omvang te structureren (p. 205). En dan toch ligt hier het prozadebuut van deze auteur ter bespreking.
Breukers schreef met Een zoon van Limburg dan ook geen roman of verhalenbundel maar een bundeling fragmentarische teksten. Sommige stukken zijn eerder verschenen op zijn veelbezochte site De Contrabas en in verschillende literaire bladen waaronder Hollands Maandblad, Extaze en De Brakke Hond. De eerste acht fragmenten, die over Limburg handelen (carnaval, volkslied, vlaai, geloof) zeggen niet zoveel over de aard van het boek. Maar gaandeweg ontstaat er een beeld van de zoekende schrijver; waar hij heen wil, waar hij naar op zoek is.
Wie zijn blogs leest weet dat Breukers niet veel op heeft met het werk van Connie Palmen, ook niet met dat van Oek de Jong. Is het de kift omdat hij zelf geen roman kan schrijven? Welnee, je krijgt eerder de indruk dat hij structureel niet de kant kiest van de juichende en gepolijste literatuur. Hij komt op voor de laten we zeggen, de meer in de schaduw levende schrijvers. Zoals Maarten ’t Hart die volgens hem aan de PC Hooftprijs toe is en Jeroen Brouwers, die de prijs allang had moeten hebben. Bij Palmen komt nog het feit dat zij is opgenomen in het Limburgs Literatuur Lexicon van Adri Gorissen (p. 32), en Breukers niet. Dat steekt toch, bekent hij: ‘Ooit, (…) was ik zelf een Limburgs auteur, vanwege mijn afkomst. Op een gegeven moment werd ik nergens meer voor uitgenodigd. (…) Ik was Limburgs auteur af.’(p. 30). Maar dan, en dat is het genereuze van Breukers, laat hij zich van zijn zwakste kant zien om zich daar vervolgens doorheen te bijten, zichzelf tot de orde roepend, en vindt dat hij: ‘richting minder persoonlijke overwegingen’ moet schrijven. En dat lukt hem verrassend goed.
Zoals in Zwemles, dat uit dertien kleine tekstfragmenten bestaat waarin hij tot mooie observaties komt en dat het meest de verhaalvorm benadert. ‘Mijn dochter heeft zwemles, en daar zit ik dan, ik kan niet anders. Met een notitieboek tussen de Nederlandse moeders, middenin de loopgraven van de moderne opvoeding. Oorlogscorrespondent van het moderne leven. De kinderen zijn aan de winnende hand.’ In de laatste regel van Zwemles bekent hij, dat hij hoewel hij zwemmen kan, nooit zijn zwemdiploma heeft gehaald. ‘Bang om te zwemmen en bang om iets af te maken.’ Als lezer denk je; bang om ergens bij te horen.
Breukers als outcast; hij hoort niet bij de Limburgers en niet bij de romanschrijvers. En dan te bekennen; ‘Hoe graag ik, blijkbaar, bij de romanschrijvers wil horen (…): ik hoor er niet bij. Dat heeft me, zonder dat ik het doorhad, lang dwarsgezeten.’ Maar een goed verstaander begrijpt dat Breukers eigenlijk nergens bij wil, bij kàn horen. Daar is hij veel te eigen voor. Wat Breukers wel wil, is zich gekend weten, door de Limburgers maar ook en vooral door zichzelf. Daarvoor zijn die bekentenissen nodig, om zich te confronteren met zichzelf. Dat hij toegeeft dat het schrijven van een roman niet voor hem is weggelegd. Al kun je je afvragen of er dan niet een verhalenbundel inzit. Maar tegelijkertijd is het niet voor te stellen dat deze zoekende en bij tijden tegen schenen schoppende schrijver tot zijn recht komt in prozaïsche verhalen. Een schrijver die als lezer het meest geniet van fragmentarische literatuur, zoals de dagboeken van Paul Léautaud en de brieven van Jeroen Brouwers. Een zoon van Limburg leest uiteindelijk als een roman in zijn meest ruwe vorm. Mooi is, en dat komt door de wijze waarop de schrijver zichzelf op de waagschaal legt, dat de lezer alle ruimte krijgt hem te bekritiseren zonder dat je het gevoel krijgt dat hij met zijn bekentenissen het gras voor je voeten wegmaait: het is oprecht proza.
Dat Breukers toch vooral dichter is, blijkt uit, Begraaf mijn hart in Limburg dat het sluitstuk vormt van het boek. Een gedicht vol overgave en een uit het hart geschreven ode aan het Limburgs land.
Begraaf mijn hart in Limburg. Zet mijn handen bij
aan de boorden van de Leveroyse beek.
Geef mijn voeten rust in de parochiekerk.
Leg mijn ledematen onder deze struik
en zegen ze met takken uit de palmentuin.
Mijn romp mag rusten bij de oude school. Laat
mijn hoofd voorovervallen van het hakblok
van de slager met zijn zwarte schort. Mijn milt
blijft eeuwig kloppen op het voetbalveld.
Mijn nieren worden opgediend met fijne saus.
Begraaf mijn hart in Limburg. Bak mijn lever in
een mengelmoes van ui, rozijn en kruiderij.
Draai van mijn darmen worst. Doe mijn prostaat aan
rovers van de hand. Vouw mijn geslacht sereen,
onzichtbaar, in de plooien van dit akkerland.
Doe mijn longen maar niet weg. Blaasbalgachtigen.
En laat ook strottenhoofd en stemband in dat
lege land hun riedel zingen. Mijn hart dat ik bij leven
en uit vrije wil begroef, ver weg, in Limburg.