Silence out loud is de titel van de tentoonstelling die de schrijver Joost Zwagerman vlak voor zijn dood samenstelde. Het is een luidruchtige ode aan de stilte, zoals een bevriende kunstpaus de onderneming typeerde. Voor wie het werk van Zwagerman kent is zo’n paradox niet verrassend. Zwagerman had twee gezichten, schrijft Carel Peeters in zijn zojuist verschenen essaybundel De cultuur van de paradox: aan de ene kant het gezicht van de Bekende Nederlander, niet van het tv-scherm weg te branden en altijd het hoogste woord, aan de andere kant een schaduw-ik die gedreven werd door de wens liever niet te willen bestaan. Zijn hele oeuvre is in dat licht te zien, of zoals Peeters zegt: Het wemelde van tegenstellingen in Zwagermans hoofd. Hij wilde altijd twee dingen tegelijk: deelnemen en toekijken, een grens over en thuisblijven, het alles en het niets.
Cultuur van de paradox
Maar de paradox geldt niet alleen voor Zwagerman, Peeters heeft een cultuur van de paradox ontdekt–Bas Heijne is radicaal in het midden, Michaël Zeeman een flexibel absolutist, Gerrit Komrij een gelukkige schizo, Patricia de Martelaere bevindt zich in de hitte van de kou. Een uitdagende gedachte. Peeters lijkt bij uitstek degene die zo’n gedachte kan formuleren en uitwerken, hij is een wandelende encyclopedie. De oud-redacteur van de ooit befaamde Boekenbijlage van Vrij Nederland heeft hele bibliotheken in zijn hoofd, kent de Nederlandse literatuur als geen ander en is op de hoogte van het internationale literaire discours. Met het grootste gemak schudt hij een stuk of twintig intellectuele portretten uit zijn mouw van schrijvers, essayisten, filosofen en zelfs economen; dit alles in korte stukken waarin het werk van de besproken personen tot de kern wordt teruggebracht.
Verhelderend?
Maar hoe geleerd Carel Peeters ook mag zijn, de vraag is of zijn perspectief werkt: is deze benadering verhelderend? Bij een paradox gaat het om tegenstellingen waarvan de polen van gelijk gewicht zijn, daar valt eigenlijk niet tussen te kiezen, zoals Peeters zegt. Het gaat om zaken als emotie en verstand, gelijkheid en ongelijkheid, lichaam en geest, schijn en wezen. De paradox is zelf een paradox, aldus de auteur, waar geleefd en nagedacht wordt ontstaan paradoxen. Zo bezien is een paradox zo’n beetje alles en daarmee loop je het risico dat het begrip zijn onderscheidend vermogen verliest. Is de Zwagermanparadox, waarbij de behoefte aan publieke aandacht en commercieel succes ondermijnd werd door een ongecontroleerde doodsdrift, eenzelfde soort paradox als die van dichter en nar, volgens Peeters karakteristiek voor Gerrit Komrij? Bij de een is er sprake van een persoonlijkheidsstoornis, zou je denken, bij de ander van een pose; de een heeft betrekking op de kern van iemands bestaan, de ander op een bepaalde, literaire, levensstijl. In andere portretten is het nog moeilijker om aan te wijzen waarin precies het paradoxale schuilt, soms denk je aan dilemma’s, soms aan intellectuele beperkingen. Susan Sontag’s paradox, if any, had toch vooral te maken met haar volstrekte warhoofdigheid en politieke verdwazing.
Zijspoor
Af en toe lijkt de ingang van de paradox zelfs een beetje naar een zijspoor te leiden. Wellicht is het werk van Zwagerman, de Martelaere of Zeeman aan de hand van een simpele tegenstelling te verduidelijken, het gaat tenslotte om doorsnee auteurs of denkers, die niet boven de middelmaat uitstijgen. Maar bij intellectuele hoogvliegers als Amartya Sen, Isaiah Berlin, Charles Darwin of Alexis de Tocqueville raak je de weg kwijt: hun werk is te complex, gelaagd en veelzijdig om er een simpele formule op toe te passen. Er kleeft misschien iets paradoxaals aan de aristocraat Tocqueville die met bewondering schrijft over de Amerikaanse democratie, maar zijn rijke observaties en etnografische beschrijvingen vormen uiteindelijk het fundament waarop zijn visie berust en daar is niets paradoxaals aan te ontdekken. En het is maar de vraag of Amartya Sen zelf zijn pleidooi voor een ‘sociaal bewogen kapitalisme’ paradoxaal zou vinden, je dwingt de auteur daarmee in een korset dat hem niet past. Peeters’ bewering dat India dankzij Sen een bloeiende economie en een werkende democratie zou hebben is ridicuul.
Peeters is het best op dreef in zijn stuk over de opkomst van de romantiek: Authentiek kunstmatig. Ook stilistisch – er klinkt plezier en bevlogenheid door in het betoog, een welkome afwisseling van het soms nogal knarsende proza in de rest van het boek. Hij beschrijft de opborreling van het verzet tegen de Verlichting omstreeks 1800. Het binnenste van de mens werd aangepakt, schrijft hij: de ziel, de fantasie, de droom, het spirituele, het ik, het verlangen, het demonische, het bovenzinnelijke, de diepte en het oneindige. Deze door de Romantiek blootgelegde verzameling van menselijke gevoeligheden werd geconfronteerd met de permanente antithese van het rationalisme, van de logica, de wetten, de regels, het systematische. Het was een bron voor het ontstaan van paradoxen.
Het onderzoeken van de tegenstelling tussen ‘wet en werkelijkheid’ is een veelbelovende strategie om door te dringen in een cultuur, om diepere lagen aan te boren en grenzen vast te stellen, maar wie alles ophangt aan de paradox verliest makkelijk de nuance uit het oog.