Advocate Britta Böhler, bijzonder hoogleraar Advocatuur aan de Universiteit van Amsterdam, heeft een idool: Atticus Finch. Hij is de hoofdpersoon in To Kill a Mockingbird, de klassieke coming of age-roman van Harper Lee. Een dapper man, die ingaat tegen de publieke opinie van het Zuidelijke stadje Maycomb door zich op te werpen als verdediger van een zwarte jongen die een blank meisje zou hebben verkracht. ‘Hij is het boegbeeld van de “goede advocaat”’, zegt Böhler over Finch: ‘onkreukbaar, rechtschapen, moedig en integer’. Het oordeel is te lezen op de eerste pagina’s van De goede advocaat, het boekje dat Böhler zojuist heeft geschreven bij wijze van antwoord op de veelvuldig gestelde vraag van studenten die na hun rechtenstudie overwegen om advocaat te worden: ‘wat is een goede advocaat’. Atticus Finch bestaat niet echt, verzekert de schrijfster, maar fungeert nog steeds als icoon. We weten inmiddels dat Finch met een klap van zijn voetstuk is gevallen. Boegbeeld? Hij heeft wel degelijk bestaan en was een overtuigd racist, lid van een plaatselijke afdeling van de Ku Klux Klan.
Zou een advocaat met racistische opvattingen een goede advocaat kunnen zijn? Böhler laat zien dat een advocaat bepaalde grenzen moet kennen: hij mag niet liegen, hij mag niets doen wat bij de wet verboden is, hij mag zelf geen strafbare feiten plegen en hij mag ook zijn cliënten niet behulpzaam zijn bij het plegen van strafbare feiten. Het privégedrag van de advocaat gaat in principe niemand iets aan, maar het kan zijn beroepsuitoefening in de weg staan en dan kan hij tuchtrechtelijk op de vingers worden getikt. Een kwestie van afweging, niet zwart of wit. Een strafbaar feit is volstrekt onaanvaardbaar, maar een verkeersdelict kan er mee door, aldus Böhler. Ze signaleert verschuivingen in de opvattingen daarover: ‘Zo’n twintig jaar geleden vond de tuchtrechter nog dat een in een kroeg uitgedeelde klap (…) tuchtrechtelijk niet relevant was. Maar inmiddels worden advocaten die in een vechtpartij verwikkeld zijn geraakt wel degelijk door de tuchtrechter op de vingers getikt’. Het hangt er dus maar vanaf, hoewel Böhler zelf blijkbaar een hoge standaard hanteert. De advocaat moet zich privé ‘fatsoenlijk en liefst voorbeeldig’ gedragen, zegt ze. Het vertrouwen in de advocatuur mag niet worden beschaamd.
We krijgen vooral de buitenkant van het advocatenbestaan te zien in De goede advocaat. Böhler bespreekt de advocatuur als professie, het advocatenkantoor, de relatie tussen advocaat en cliënt, aanklager en rechter, de rol van de advocaat in de media, de advocaat als hoeder van het recht en de toekomst van de advocatuur: geen systematisch opgezet handboek, eerder een luchtige causerie met af en toe wat voorbeeldjes uit de praktijk. Het beroep van advocaat is een professie, aldus de schrijfster, en ze laat zien welke volgens haar daarvoor de bepalende elementen zijn: een speciale deskundigheid, een eigen beroepsethiek, een vorm van dienstverlening en de realisering van een maatschappelijke waarde. De vraag is in hoeverre deze professie verschilt van andere beroepsgroepen. Ook beroepsdieven, dominees, fysiotherapeuten, makelaars en beroepsvoetballers vormen een professie, al kun je van mening verschillen over wat precies de ‘maatschappelijke waarde’ inhoudt. Een principieel verschil is in ieder geval de erkenning door de overheid en sanctionering door de wet. In dat opzicht hebben advocaten een geprivilegieerde positie.
Veruit de boeiendste onderwerpen die Böhler aansnijdt betreffen de veranderingen in het Nederlandse juridische bestel: het strafproces ontwikkelt zich van een inquisitoir stelsel tot een accusatoir stelsel, oftewel er vindt een ‘verharding’ plaats van het klimaat. Het Openbaar Ministerie gedraagt zich steeds minder magistratelijk, volgens de schrijfster, en steeds meer als ‘partij’. Dat verstoort het evenwicht tussen advocaat en officier van justitie, waarvan de advocaat (en naar we mogen aannemen zijn cliënt) de dupe zou zijn. Ook de ontwikkeling waarbij de gang naar de rechter steeds meer wordt gezien als het enige middel om conflicten op te lossen, leidt tot ingrijpende consequenties: de rechtspraak wordt zo langzamerhand te duur. De toenemende invloed van de media hangt hier mee samen. Sommige advocaten hebben zich ontpopt tot beroemdheden die gretig aanschuiven bij praatprogramma’s op de Nederlandse tv. Böhler heeft daar zelf ook een handje van. Het is niet louter ijdelheid, stelt ze, maar het dient ook de belangen van haar cliënten. Tja, als je voor die belangen afhankelijk bent van gebabbel op de tv, is er ongetwijfeld reden tot zorg.
In het licht van die advocatenglamour op tv zou je denken dat het antwoord op de vraag van Böhlers studenten nogal simpel kan zijn: een goede advocaat is iemand die zijn zaken wint, een hired gun die de rechtbank versteld laat staan met zijn onweerlegbare pleidooien, iemand wiens telefoonnummer iedere gangster uit zijn hoofd kent. Nou nee, Britta Böhler is van de beschaafde, ethisch bevlogen soort. Inderdaad, nog steeds de niet-bestaande Atticus Finch uit To Kill a Mockingbird: ‘de goede advocaat van de toekomst’, zegt ze, ‘is een advocaat met een groot ethisch bewustzijn en met voldoende professionele moed om de ethiek in de praktijk te brengen’.