Wat een raak omslag van Nanja Toebak kreeg het romandebuut Draaidagen van Bianca Boer (1976) mee. Eerder verscheen van haar een verhalenbundel en een dichtbundel. Een omslag dat bestaat uit enkel de titel, waarbij de tweede a van ‘Draaidagen’ op z’n kop is afgedrukt. Het is namelijk niet alleen die letter die op zijn kop staat, maar de hele wereld van hoofdpersoon Judith, die zonder ouders opgroeit bij haar oma, de dementerende Auschwitz-overlevende Nini (Nelly). Het verhaal van oma en kleindochter vormt de eerste verhaallijn van de roman.
Omgedraaide rollen
De roman begint in medias res, in het midden van het verhaal, wat nog eens wordt benadrukt door het voegwoordje ‘en’: ‘En ik geef je de roomboter aan’. De ‘ik’ is de drieëntwintigjarige Judith, ‘je’ is haar tweeënnegentig jarige grootmoeder Nini. Judith woont weer bij haar oma, omdat ze – een terugkerend refrein – nergens anders heen kan. De rollen zijn omgedraaid: Judith zorgt voor haar oma in plaats van omgekeerd. In bed draait ze haar gezicht naar de muur, omdat ze wil slapen en niet ’s nacht eruit moeten om haar oma naar het toilet te helpen. Het verhaal over Judiths studie filosofie en de reden waarom ze die afbrak en weer bij oma intrekt, wordt gaandeweg als tweede verhaallijn vertelt. Dat wil zeggen: aan de lezer, niet aan oma. Zoals Judith in het studentenhuis nooit over thuis vertelde, praten veel Auschwitz-overlevenden niet over de oorlog. De herinneringen eraan zijn echt, ‘en toch kloppen ze niet’, omdat zij de overlevenden geen recht doen. ‘Zíj zijn daar niet geweest. In Auschwitz. Ze weten niet hoe het was’, zegt oma.
Draaidagen
De derde verhaallijn gaat over Judith als figurante in een film over de deportatie van de psychiatrische patiënten van de inrichting het Apeldoornsche Bosch naar Auschwitz. Hiermee ontvlucht Judith enerzijds de omstandigheden en probeert er anderzijds achter te komen hoe het daar was.
De gedeelten over de filmset krijgen het karakter van een sleutelroman, waarbij je probeert de regisseur Frans Verschueren (‘kleiner dan ik dacht’) en een titel als ‘Terug van Gisteren’ te plaatsen: Franz Weisz, ‘Onderweg naar morgen’? Ondertussen speelt wel een ethische kwestie: brengt zo’n film je echt dichter bij de Tweede Wereldoorlog? Kan en mag je dat van fictie verwachten? Is het geen toeeigening van een niet-joodse schrijfster? De lezer mag zelf oordelen. Een mogelijk antwoord geeft het boek zelf: ‘Een film beantwoordt aan andere wetten dan het echte leven. In een film moet een verhaal verteld worden, een verhaal dat de hele constructie draagt. In het echte leven komen vreselijke dingen steeds terug, of ze gebeuren juist nooit weer. In het echte leven heb je toeval, in een film niet.’
Ideeënroman of toch sleutelroman
Opvallend is hoe de nadruk op de set valt voor ‘continuïteit’. Het is niet de bedoeling dat je iets in een scène verandert, want dat doet inbreuk op het vervolg; de film wordt niet chronologisch opgenomen. Als lezer ben je geneigd dit te vertalen naar een andere filosofische vraag: was de Tweede Wereldoorlog nu een breuk of ging het leven daarna gewoon door? Zo krijgt de roman naast trekjes van een sleutelroman ook elementen van een ideeënroman – beide niet nadrukkelijk, maar knap ingeweven in het geheel.
Fictie en werkelijkheid schuiven in elkaar. In de film is Judith een verpleegster. ‘Ik probeer de mensen rustig te krijgen door zelf rustig te blijven. Dat werkt bij jou ook altijd het beste, Nini’, zegt ze. Het is een gegeven dat terugkomt wanneer enkele mensen met een verstandelijke beperking met hun begeleiders op de set arriveren om te figureren: ‘Ze blijft rustig en houdt overzicht’ zoals de paarden die Nini bereed ‘rustig van haar werden en zij van hen’.
Smalle wegen
Deze figuranten begrijpen net als Nini ook niet wat er gebeurt. Een hoofdrolspeler waarschuwt Judith: ‘Dit is niet het echte leven. Vergeet dat niet’. Ze vraagt zich daarop af, wat dat dan wél is. Een leeg huis? Iemand die steeds verder van haar wegdrijft? Een oorlog waar ze steeds meer over te weten komt, maar steeds minder van begrijpt?
Deze ontwikkeling wordt prachtig weergegeven door middel van het beeld van de wegen waarover Judith naar een volgende opname plaats rijdt. Wegen die steeds smaller worden, ‘van autoweg naar autoweg, daarna een tachtigkilometerweg met witte strepen in het midden, dan een tweebaansweg zonder belijning en als laatste een weggetje net breed genoeg om er met onze auto overheen te rijden’.
Zoals het boek begint met de zinnen: ‘En ik geef je de roomboter aan. Mijn ogen volgen de botervloot’, zo staat er tegen het eind: ‘En ik geef je de roomboter aan. Je ogen volgen de botervloot wel, maar je steekt je hand niet uit’. Alles is omgedraaid, maar er is sprake van empathie in de manier waarop beide zinnen elkaar als een beeld van de werkelijkheid spiegelen.
Zeg niet dat er in Nederland geen goede romans worden geschreven!