In oktober 1954 vulde een Haarlemse ambtenaar een formulier in waarin Anton Heijboer (of Heyboer, zoals hijzelf schreef) zich liet registreren als kunstenaar. De etser en latere schilder wilde gebruik maken van de contraprestatieregeling. Die voorzag erin dat de gemeente werk aankocht in ruil voor een uitkering. Heyboer verklaarde tegenover de ambtenaar dat hij van niemand invloed had ondergaan en dat bijzonderheden over hem te vinden waren in zijn dossier in het krankzinnigengesticht in Santpoort. De ambtenaar noteerde nog dat de verklaringen op het formulier in hoofdzaak waren gebaseerd op uitlatingen van de kunstenaar zelf.
Blijkbaar wisten ze ten gemeentehuize in 1954 al niet hoe ze betrouwbare biografische gegevens over hem op papier moesten krijgen. Dat zou niet erg veranderen. Ruim 50 jaar later verklaarde kunsthistoricus Hans Locher over Heyboer: ‘[Hij] bouwde zijn eigen gekkenhuis in Den Ilp, kon je zeggen, in het echt en in de verhalen. Er was niet zoveel verschil.’
Locher vertelde dat aan Bert Nijmeijer, historicus en journalist, van wie zojuist een boek over Heyboer is verschenen.
Nijmeijer, geboren in 1971, had het beeld van Heyboer dat de meesten voor ogen staat. Dat van de halvegare quasi-kunstenaar die tussen vrouwen en dieren woonde in vervallen hokken in Den Ilp, bij Amsterdam, en wiens verschijning in TV-programma’s als De Stoel vooral op de lachspieren werkte. Nijmeijers ruimere nieuwsgierigheid werd gewekt toen in 2007 een boekje verscheen van Erna Kramer. Zij leerde Heyboer kennen in 1952, was vier jaar daarna met hem getrouwd, had met hem een dochtertje Marcelle gekregen, en was in 1959 met het kind bij hem weggegaan. Heyboer maakte daarna geen deel meer uit van hun leven, maar in 2007 ontdekte Erna dat Heyboer haar in interviews doodzweeg door zijn leven in de jaren ’50 louter af te doen als ‘vijf jaar palingvissen’. Dat was haar te gortig.
Voor Nijmeijer kwam daar nog eens bij dat rond de tijd dat Erna haar stem in geschrift verhief de geruchten steeds aanzwollen over regelmatig opduikende vervalsingen van werk van Heyboer. Daarin speelden de Amsterdamse kunsthandelaren Knubben en Simon én een mysterieuze Bijvoet een grote rol. Dat waren voor hem genoeg redenen om de geschiedenis van die ‘gek’ uit Den Ilp te reconstrueren.
Maar ga er maar aan staan, als uit de aantekening van de Haarlemse ambtenaar en de ervaring van Locher al blijkt dat je nauwelijks houvast zult vinden. Dat ontdekte Nijmeijer gaandeweg eveneens. Hij heeft dan ook geen biografie geschreven, maar ‘een biografische speurtocht’. Die leidde vooral langs de bestaande literatuur en zo’n 35 ‘getuigen’ die hij interviewde. Al die verhalen heeft hij samengeweven tot een lappendeken van anekdotes, meningen, interpretaties en ruzies, die het object van zijn onderzoek helaas niet erg nader tot de lezer brengen dan in voorgaande publicaties al is gebeurd.
Nijmeijer schrijft onderhoudend, daar niet van. Al lijkt het er soms op dat hij moeite had om weetjes en anekdotes achterwege te laten. Soms is dat storend voor de loop van het verhaal. Wat moet je er bijvoorbeeld als lezer mee dat Harry Mulisch, die in Haarlem bevriend was met Heyboer, naar Amsterdam verhuist en daar met Ed Hoornik optrekt. Het gegeven heeft geen enkele relevantie voor het leven van Heyboer die dan feitelijk al met Mulisch gebroken heeft.
De rode draad in het boek wordt gevormd door twee componenten: de filosofie van Heyboer en zijn werk. Wat het eerste betreft blijft de kunstenaar trouw aan de diagnose die in 1951 in Santpoort al gesteld werd: ‘krankzinnigheid met Christuscomplex’. Hij bouwt zijn filosofie uit tot een systeem waarin hij zelf als een soort Christus de spil vormt met als doelstelling zijn hele leven en dat van de vijf vrouwen waarmee hij uiteindelijk in Den Ilp samenwoont tot zijn ultieme kunstwerk te verheffen. Steeds als een nieuwe vrouw bij hem intrekt moet haar ego en haar burgerlijkheid tot de grond toe worden afgebroken om met hem verenigd te kunnen worden. ‘Ik ben steeds bezig aan één groot werkstuk’, laat Nijmeijer hem ergens zeggen.
Daarnaast als tweede component zijn werk, dat aanvankelijk in de vorm van etsen en later in schilderijen (gemakkelijker, want zo’n ding heb je veel sneller af) wordt opgetuigd uit lijnen, kruisen, cijfers en teksten die allemaal naar zijn ‘systeem’ verwijzen. Een enkeling valt ervoor, maar eigenlijk is er niemand die er een touw aan vast kan knopen. De al genoemde Locher, die in 1976 eveneens een biografie publiceerde, kende de kunst van Heyboer ‘een ongewoon dwingende werking’ toe, maar zag er toch ook niet meer in dan ‘een taal waarin bepaalde mededelingen gedaan werden’ (geciteerd door Nijmeijer). Aan zo’n heldere analyse heb je nog eens wat als je geïnteresseerd bent in wat de kunstenaar bewoog!
Ook Nijmeijer zelf slaagt er niet in om de lezer inzicht te geven in Heyboers werk, maar anders dan Locher, valt hem dat te vergeven. Hij geeft in zijn nawoord toe dat hij te weinig kunstkenner is om daar uitspraken over te doen.
Heyboer. Een biografische speurtocht laat zich grotendeels lezen als een amusant verhaal. Het wordt zelfs spannend als de auteur probeert te achterhalen wie de geheimzinnige Bijvoet is, die steeds opnieuw met onbekend werk uit zijn Haarlemse periode aan komt zetten. Nieuwe inzichten over leven en werk van Heyboer levert het boek echter niet op.