Al op de eerste pagina legt Benno Bernard treffend uit waarom hij een landjonker is: ‘Gezonde buitenlucht snuif ik met welbehagen op; ik boots hier op mijn bekoorlijke platteland tussen voormalige boeren de voormalige landadel na. Daartoe bewoon ik een oud boerderijtje, cultiveer elf are grond en koester vele anachronistische inzichten, die muf ruiken in de neus van mijn tijdgenoten.’
Wie deze zinnen na lezing van het hele Dagboek (het bestrijkt de periode van 2008 tot de eerste dagen van 2013) nog eens terugpakt, merkt hoe kernachtig dat zelfportret is. Barnard heeft inderdaad iets van een eigengereide in luxe levende conservatief en cultuurpessimist voor wie alles buiten de grens van zijn elf are landbezit reden is om als minderwaardig te beschouwen. Zijn dagboek is af en toe prachtig van taal, maar als lezer ga je van de weeromstuit grommen tegen de betweterigheid van de schrijver.
Barnard, zoon van Guillaume van der Graft (het pseudoniem van zijn vader Willem), woont exact op de taalgrens in België. Hij is al decennia weg uit Nederland, maar volgt nog nauwkeurig wat daar gebeurt. Een Belg is hij niet geworden, zelfs geen Vlaming of Waal. Hij geeft af op de Walen die het verdommen om Nederlands te spreken en op de Vlamingen die hun taal zo verkwanselen. Maar hij blijft op die grens gevangen zitten: ‘ik voel me Gordiaans verknoopt met Vlaanderen’.
Kwaad maakt hij zich verder over de troep die infantiele omroepbazen de kijkers voorzetten én het feit dat in Nederland het Vlaams wordt ondertiteld en omgekeerd in Vlaanderen het Nederlands. En nóg kwader op de teloorgang van fatsoenlijk onderwijs.
Het dagboek dat we nu in boekvorm kunnen lezen, bevat soms uithalen naar anderen die op zijn tekst reageerden. Dat kon omdat hij ze eerder publiceerde op een blog. Zijn notities en beschouwingen zijn doordrenkt van gemor en daarin spaart hij degenen die op zijn blogteksten reageren niet. Als hij weer eens uitgehaald heeft over de ondergang van het Nederlands in Vlaanderen, maait hij een Antwerpse neerlandicus (ene Kevin) die hem aanvalt neer: ‘als je Kevin heet, moet je zwijgen, vind ik (…) Mijn tegenstander blijkt een reputatie te genieten als een luidruchtig, van territoriumdrift bezeten jongmens’.
Op dezelfde manier heeft hij eerder ook al anderen afgeserveerd. Over Hugo Brandt Corstius bijvoorbeeld: ‘Schreeuwen is zijn lust en zijn leven’ en dat doet hij in een ‘geest van agressie en scherpzinnige stompzinnigheid.’ En Hugo Camps ‘kan helemaal niet schrijven’. Hij is een geval van ‘contrareformatorische bombast’, een ‘holle persoonlijkheid’ wiens kitsch ‘eindigt in een verstarde explosie van wartaal’.
En Grunberg ‘koketteert met zijn joodse afkomst, door zelf op het jodendom te schelden en gojim aan te vallen die over het jodendom schrijven. [….bij hem] smoort ieder debat in de platitudes die het columnistendorm voor superieure ironie verslijt. Dat hij zijn gymnasium niet heeft afgemaakt, compenseert hij door zoveel mogelijk collega’s af te maken’.
Dat thema van Grunberg is bij Barnard toch al een kwetsbare plek. Je krijgt de indruk dat iemand die iets kritisch over Israël zegt door de dagboekschrijver meteen op één hoop met antisemieten wordt geveegd.
De landjonker duldt geen tegenspraak.
Barnard herhaalt een paar keer dat zijn gescheld gelardeerd is met zelfspot, maar daar is weinig van te merken. Hij debiteert zijn meningen daarvoor met een al te groot ego, dat voortdurend neerkijkt op het domme volk buiten zijn eigen uit de traditie geredde landgoedhek.
Natuurlijk is het niet allemaal arrogantie. Barnards kritiek op de bedroevende staat van het onderwijs zullen veel lezers kunnen delen, al krijg je halverwege het boek al het gevoel dat er nu wel genoeg over gezegd is. En om zijn gemopper op presentatoren die in het NOS-journaal ineens moeten gaan rondlopen, kun je zelfs nog wel lachen. Maar wat de lectuur van het Dagboek zo vermoeiend maakt is dat aanhoudende weeklagen en het verongelijkte afgeven op critici die hem als een rechtse pessimist zien: ‘Ik houd van links! Ik worstel. Ik houd ook van rechts. Ik ben een natuurconservatief, een boer met een bibliotheek…’
Ondanks dit verbale geweld waarvan je stekels af en toe overeind gaan staan, weet Barnard ook te ontroeren. Zoals in de herinnering aan zijn vader die van zíjn eigen vader een paar zwarte herenschoenen erfde (zijn grootvader gooide nooit iets weg) en die daadwerkelijk nog droeg: ‘zo stond hij ondanks alles in de schoenen van zijn vader.’ Als Benno Barnards eigen vader gestorven is blijken die zwarte schoenen nog altijd niet te zijn weggegooid. Hij vindt ze terug, ‘twee doffe zwarte artefacten, twee stuks archeologie, vervaardigd van leer dat op het fossiele af hard was geworden’. Ook Benno kan ze op zijn beurt niet wegdoen.
Barnards taal is af en toe poëtisch. Hij kan bloemrijk tieren. Hij schrijft roerend liefdevol over zijn vader. Maar aan het eind blijf je zitten met het gevoel een paar jaar opgelopen te hebben met een nare iezegrim, die maar niet kan accepteren dat anderen zijn grootsheid niet onderschrijven.