Het lege land oogt verlegen
Het eerste gedicht ‘tij / grijst’ heeft slechts deze twee woorden nodig om een geheel gedicht te zijn. En ondanks, of beter, dankzij die twee woorden laat het zich direct herkennen als een gedicht van B. Zwaal (Vlaardingen, 1944). Want sinds zijn debuut fiere miniature uit 1984 heeft deze dichter in het woordminimalisme, liefst vrijwel titel-, leesteken- en hoofdletterloos beleden, zijn handelsmerk gevonden. Zij het niet zijn enige. Want zijn – met oever drinkt oever – elf bundels omspannende oeuvre, kent ook een heel andere variant: het in lange zinnen uitwaaierende, weinig van de bladspiegel heel latende gedicht.
Maar deze laatste variant lijkt B. Zwaal inmiddels te hebben afgezworen. In oever drinkt oever worden de ultrakorte gedichten weliswaar afgewisseld met verhoudingsgewijs langere en woordrijkere gedichten, maar de langste versregel telt niet meer dan dertien woorden. Wie de bundel snel doorbladert ziet het wit dan ook van de pagina’s spatten. Zwaals gedichten mogen kort zijn, ze vergen wel de nodige leestijd om de daarin samengebalde kracht tot z’n recht te laten komen. Deze poëzie is sterk op het woord geconcentreerd. En dat woord is niet zelden zelfgeconstrueerd. Bij woorden als ‘schalbloes’, ‘ijsheidevruchten’ en ‘doorhangdressoir’ geven woordenboeken niet thuis. Zo nu en dan komt ook iets archaïsch langs als ‘leeghwater’, ‘hulpe van tast’ of ‘oor komt ter schelpe’. Wanneer men na een woord als ‘spotplanken’ in de volgende regel op ‘draagklucht’ stuit, beseft men dat bij B. Zwaal abstracte poezie niet noodzakelijkerwijs humorloos hoeft te zijn. Een woord als ‘zoetlip’ lijkt schalks te knipogen naar de naam van Zwaals, voor de VSB Poëzieprijs 2009 genomineerde bundel zouttong.
Het woord bij deze dichter kan nukkig, stuurs en baldadig zijn. Het kan de verstaanbaarheid saboteren, zoals het geval lijkt in de regel: ‘de snijsnede is vormzedig maar redeloos tureluurs loops op draf’. Maar evengoed kunnen de woorden inschikkelijk zijn en het vers op speelse wijze aansturen, als in het frêle gedicht dat met ‘o’ opent en aldus vervolgt:
odalyk
odalisk
odalisque
woelde
op onrustige
zee
bedroog
op het wisselend
water
spoelde
op rustige
zee
bedroog niet
op het eeuwige
water
vatte land
dronk kaninefaat
ontsluierde
pelvis
Een in zijn zuiverheid oosters aandoend vers, waarvan de soepelheid, zodra het land is bereikt, opeens smoort. Alsof het oosterse kamermeisje, Odalisk, in het water alle kanten op kan, maar eenmaal aan land, vastloopt in ondoordringbare betekenis. Heeft het nut te bedenken dat de Cananefaten in de Romeinse tijd hun leefgebied hadden tussen de mondingen van de Rijn en de Maas, en Zwaal zelf van Vlaardingen geboortig is? Dat de pelvis (‘bekken’) voorkomt bij gewervelden en dat daarbinnen de geslachtsorganen hun plaats hebben? De erotische associaties duiken immers veelvuldig op in het oeuvre van Zwaal: ‘zoenige benen / onder rijmrok’ heet het elders bijvoorbeeld. De woorden lijken in deze gedichten niet in eerste instantie geselecteerd op hun mimetische functie. Klank, associatieve waarde en ritme gelden hier als voornamere criteria. De schoonheid komt in deze poëzie uit een andere hoek en enige raadselachtigheid moet men daarbij op de koop toe nemen. Het decor in deze gedichten is, als vanouds bij Zwaal, dat van het water en het landschap, inzonderheid het cultuurlandschap van het zowel door vrachtschepen als mens en dier bevolkte rivierengebied. Een enkele naam die voorbijkomt lijkt die van een schip te zijn. De mens gaat bij Zwaal naamloos op in dit decor. Er is sprake van christenen, heidenen, boeren, vissers, jagers, een kramer en zelfs van ‘wij’: ‘wij loden / onze dreggen/ trachten naar trecht’. Maar een individuele tekening blijft uit. Op de mens als soort, niet als individu, is hier gerekend. Door de verzelfstandiging van objecten, de gepersonifieerde natuur, krijgen allerlei associaties makkelijk vrij spel. Er gaat zodoende een sterk suggestieve werking uit van Zwaals compacte poëzie, die daarmee rijk en bepaald niet voor één gat te vangen is. De zinnen roepen onherroepelijk meerduidigheid over zich af. Zo kan het woord ‘ontsluierde’ als adjectief gelezen worden, maar evengoed als werkwoordsvorm. In dit gedicht komen in ieder geval het water en het drinken samen. Uit een regel als ‘fustfeesten roeren de trom en de duigen spannen tezamen’ blijkt immers wel dat het woordje ‘drinkt’ uit de titel van de bundel vooral ook letterlijk mag worden gelezen. Het drinken en het stromen laat Zwaal overigens meesterlijk contrasteren in de regels: ‘de drankdrang zakt de rivier af / de zee zwemt genadiglijk op’.
Hoe karig ook, deze poëzie wil nergens voorspelbaar worden. Werden hierboven de erotische connotaties aangestipt, even subtiel wordt de lezer op het verkeerde been gezet als er opeens staat: ‘de lange lendenen van de schermer / geel van boter’. Juist ja! Als in het ene gedicht sprake mag zijn van ‘tepelpret’ wil dat nog niet zeggen dat hier alles botergeil wordt opgediend. Een enkele keer heeft de boertigheid zich te opdringerig getoond: ‘donkere borsten dempen / donkere bieren slempen’. Dan wreekt het dat een barokke lyricus zich op een dieet van taalabstractie heeft gezet. Het fraaist en treffendst zijn daarom die gedichten waarin de woorden zich gelijkwaardiger tot elkaar verhouden en de meerduidigheid niet wordt weggekaapt door een dominante connotatie van een enkeling. Het mooiste gedicht is daarom misschien wel het op een na laatste:
het grind dat beharkt
de zondag ontvangt
veenderij
de brug over
op de tiendweg
een veenblauwtje lopen
smal boven een cope
de kus verliezen
het lege land oogt verlegen
poetst zijn sloten
Sterke beelden! Lopen elkaar niet voor de voeten, maar completeren een tijdloos beeld van een veenpolder waarin de mensen (eerder reeds als christenen weggezet) hun zondag en daarmee hun leven ondergaan. Een zin als ‘ het lege land oogt verlegen’ is een juweeltje. Vanwege de enorme woordconcentratie met de vele zelfgekozen varianten die eerst binnen het geheel van de bundel langzaam op hun plaats vallen, zullen de meeste gedichten pas bij latere lezing hun schoonheid willen prijsgeven. Opeens kan men dan vallen voor de schoonheid van regels als: ‘grienden droegen de wilgen / boomden hun wateren voort’. Voor liefde op het eerste gezicht lijkt deze bundel niet het meest geëigend, maar wanneer men er eenmaal door in de ban is geraakt, zal de liefde niet snel bekoelen.
oever drinkt oever
Auteur: B. Zwaal
Aantal pagina’s: 72
Verschenen bij: Uitgeverij Wereldbibliotheek
Prijs: €19,90