Misschien is Arjen Duinker wel de meest eigenzinnige dichter van Nederland. Sinds zijn eerste gepubliceerde gedichten in 1988 wekt hij de indruk volstrekt voor zijn eigen plezier te schrijven. Hij heeft maling aan stromingen of poëtische conventies, voert personages ten tonele die niemand kan plaatsen behalve hijzelf, en bekommert zich niet om duiding of nagelaten indrukken. Dat toch vele lezers zich heel goed in de gedichten kunnen vinden, bewijzen de vertalingen van zijn bundels in meer dan twintig talen. De reden daarvoor ligt waarschijnlijk in de vrolijkheid die de gedichten oproepen, zonder dat ze komisch of kolderiek zijn. Zijn zinnen, die steevast met een hoofdletter beginnen, zijn kort en krachtig, zijn taalgebruik is net zo duidelijk als de gebeurtenissen die hij beschrijft. In gewone bewoordingen beschrijft Duinker alledaagse dingen, die hij niet mooier maakt dan ze zijn. Ook legt hij geen diepere betekenis in de weergave van zijn observaties; de wereld is wat ze is en daarmee moeten we het doen.
Hij toont een nuchtere instelling die een optimisme oproept bij de lezer, waarbij zelfs de meest onmogelijke dingen blijmoedig geaccepteerd worden. Dat wil niet zeggen dat Duinkers poëzie eenvoudig is. Ze weerspiegelt de absurditeit van het dagelijkse bestaan, waarbij hij het alledaagse bijzonder weet te verwoorden. De interpretatie is een taak van de lezer, want de dichter lijkt er onverschillig voor te zijn en biedt geen handreikingen om verbanden te leggen. De lezer moet er zelf achter zien te komen wat het voorstelt, als het al iets voorstelt:
Gelukkig
Het opperwezen is een meervoud.
De vaders dood, de moeders dood.
Gelukkig voor het opperwezen bestaat het niet.
Ik zwaai naar je, opperwezen, ik zwaai naar je.
De vrouw die we vergaten, leeft nog.
Ze kust haar kinderen en de hond.
Gelukkig voor de vrouw rijdt er een bus.
Ik zwaai naar je, levende vrouw, ik zwaai.
De man kijkt uit over de zee.
Vogels roepen waarschuwingen naar de golven.
Gelukkig voor de man is de nevel stil.
Ik zwaai naar je, nevelman, ik zwaai.
Kijk, kijk, kijk!
Duinker is bovendien de meester van de herhaling, waarbij hij vaak in de laatste versregels een kleine wijziging aanbrengt die al het voorafgaande in een ander licht zet. Dit effect bereikt hij ook door gebruik te maken van tegenstellingen, paradoxen, omkeringen. Als lezer vraag je je af wat het doel is van de triviale, dagelijkse bezigheden die de dichter beschrijft, maar tegelijk dwingt hij je om na te denken of het leven soms ook anders had kunnen gaan. De gebeurtenissen lijken willekeurig te zijn, in een parallelle wereld zou de afloop helemaal anders kunnen zijn, zoals in een kinderboek waarin je keuzemogelijkheden krijgt voor verschillende verhaallijnen. De keuze is aan de lezer, de dichter geeft slechts opties. Nog eens kijken naar de wereld om je heen, dat is wat Duinker voorschrijft aan de lezer.
Dat komt het duidelijkst naar voren in vijf gedichten, verspreid over de bundel – een index ontbreekt – die alle de titel ‘Eventueel’ dragen met een oplopend Romeins cijfer, maar ook in het gedicht ‘Vlieg op, man!’:
Pak de kool,
Leg hem op de kast,
Kijk er nog eens naar.
Jij verandert, de kool verandert.
Toch noemen we jou jou en de kool de kool.
Waarom word je zo kwaad?
Blijf met je handen van me af!
Zeg ik soms iets ergs?
Vlieg op, man!
Ga je vrienden lastig vallen!
Neem de eerste trein naar het strand,
Kalmeer en huur een kamer!
Maak je koffer open,
Pak de kool,
Leg hem op de kast
En kijk er nog eens naar.
De zee omhelst je!
Een echt collector’s item
De postzegelverzamelaar, die voor de titel van de bundel heeft gezorgd, duikt op verschillende plaatsen op in de gedichten. In het gedicht ‘Pracht’ worden tien eigenschappen van een verzameling genoemd, waaronder: ‘Een postzegelverzameling/ Reinigt je ziel, sust je geweten,/ Bereidt je voor op de dood,’. En uit het gedicht ‘Drie brieven’ wordt duidelijk dat een verzamelaar uniek denkt te zijn, de mooiste verzameling ter wereld wil hebben en nooit rust zal kennen, omdat er nog steeds jacht gemaakt moet worden op dat ene ontbrekende exemplaar. Hij is een eenzame figuur: ‘Een verzamelaar vindt het leuk/ Om te praten met andere verzamelaars./ Maar hij verafschuwt ze.’ Hij is een Meester Prikkebeen die tevergeefs achter de steeds ontsnappende vlinder aanjaagt. Zijn verzamelwoede wordt niet gemotiveerd door zijn liefde voor mooie objecten, maar voor het vervolmaken van zijn verzameling. Het streven naar volledigheid lijkt de enige drijfveer.
De ik-figuur probeert een ‘jeugdige postzegelverzamelaar’, die klaagt over ‘De moeite die ze zich moest getroosten voor iets zeldzaams,/ De onzekerheid’, gerust te stellen met de woorden:
Ik zei haar dat dingen die niets waard zijn,
Dikwijls veel geld kosten, en dat onzekerheid
Fundamenteel is voor onze verzamelingen.
Voor een dichter die de indruk wekt dat geen enkel woord een bedoeling heeft en geen enkel ding nut of doel, is dit een opmerkelijke uitspraak die een filosofisch inzicht biedt in zijn eigen aard en dichterschap. Want wat is een bundel anders dan een verzameling gedichten, en een gedicht anders dan een verzameling woorden? ‘Het is goed om te blijven zoeken/ Naar het mooiste exemplaar van iets.’
Duinker ten voeten uit
In het gedicht ‘Iemand spreekt een zin uit’ zijn vrijwel alle typische motieven van Duinker terug te vinden: de herhaling, de opsomming, de onzekerheid en de mogelijkheid van een parallelle wereld:
De uitgestrektheid van het heelal,
Het onzekere van de berekeningen,
Het zwart van de zwarte gaten,
De kleine kans dat ik je tegenkom,
De stilte van de magnetische velden,
Het lot van de rusteloze deeltjes,
De kleuren van de theorie,
De hoogte van de warmtestraling,
De kritische waarde van de dichtheid,
De verleden tijd die ons nog rest,
De vectoren, de vectoren,
De kans dat ik je tegenkom,
De kans dat ik je tegenkom.
Als laatste biedt de bundel een cyclus van dertien Romeins genummerde gedichten, getiteld: ‘Dertien zelfportretten van Philip Akkerman’. Duinker geeft geen uitleg, maar Akkerman blijkt een schilder te zijn die sinds 1981 uitsluitend zelfportretten heeft geschilderd. Het moeten er inmiddels meer dan tienduizend zijn. Duinker voegt er nog dertien aan de verzameling toe. Hij beeldt de schilder af als een voetballer, die in hoge mate twijfelt aan zijn talent op het voetbalveld, maar daar uiteindelijk vrede mee heeft. Voor lezers die helemaal geen verstand hebben van voetbal en er ook absoluut niet in geïnteresseerd zijn, zijn dit gedichten om snel even doorheen te bladeren, omdat er weinig tot niets in staat dat aanspreekt. Metaforen in voetbaljargon zijn aan hen niet besteed. Toch is dat jammer, omdat Akkerman duidelijk zelf een verzamelaar is en zijn aanwezigheid in deze bundel van daaruit verklaard zou kunnen worden. Had Duinker de gedichten geschreven vanuit Akkermans kunstenaarschap of vanuit diens verzamelwoede waar het zelfportretten betreft, dan hadden de gedichten beter aangesloten bij de bundel als geheel. Nu voegt deze cyclus niets toe aan een voor de rest prachtige en evenwichtige bundel. Dat Duinker ervoor gekozen heeft om vanuit het oogpunt van een voetballer te schrijven, zal ongetwijfeld een reden hebben, maar die wordt niet aan de lezer meegedeeld.
Hieruit blijkt opnieuw de eigenzinnigheid van de dichter, die weigert om ook maar iets uit te leggen. Het enige wat in de buurt komt van een verklaring is een uitspraak van Akkerman op de site van Hollandse meesters in de 21e eeuw waarin hij zegt: ‘Zelfportretten: O.K. Het is cliché, het is te bedacht, het is niet nieuw, het is academisch, het is nageaapt. Maar: IK WIL HET DOEN!” De laatste zin had Duinker zomaar over zijn eigen poëzie hebben kunnen zeggen.