De nieuwe bundel van Arjen Duinker, Autobiografie tot op de dag van vandaag, roept vele vragen op bij de lezer. Dat begint al bij de titel, die verwarring schept, want wat is ‘de dag van vandaag’? De dag waarop de dichter de bundel voltooide? De dag waarop de lezer de gedichten leest? Die kan ook morgen, overmorgen of nog verder in de toekomst liggen. Het is ook geen autobiografie in enge zin die de levensloop van de auteur beschrijft; eerder herinnert de dichter zich voorvallen en gebeurtenissen die voor hem van belang waren, of dingen, mensen en namen die hem toevallig te binnen schieten. Omdat de bundel opgebouwd is uit deze haast losse aantekeningen, zou het woord ´Memoires´ passender zijn. Bovendien ligt de nadruk niet zozeer op de auteur zelf, als wel op de personen die hij gekend heeft. Want het wemelt van de personen in deze bundel: er worden talloze namen genoemd, zonder dat de dragers ervan echt geïntroduceerd worden bij de lezer: vrienden, kennissen, kroegmaten, in een bonte stoet komen ze voorbij. Zwaan en Zazie kunnen als dochters geïdentificeerd worden, maar bij de rest van de namen wordt geen persoonlijkheid omschreven of een reden voor hun nagedachtenis.
Vreemd vertrouwd
Het noemen van zo veel namen is enerzijds heel irritant, omdat je de mensen niet kent: het is alsof een onbekende alles met je deelt over zijn familie, die je nooit zult ontmoeten. Duinker houdt je als lezer buiten de deur, met zo veel autobiografische feitjes die je nooit kunt controleren op hun waarheidsgehalte. Anderzijds geeft het een vertrouwd gevoel: de dichter betrekt je bij zijn leven en zijn verleden alsof je een oude vriend bent. De lezer wordt langzamerhand een kroegmaat die de verhalen herkent, bevestigt, omdat ze geen toelichting meer behoeven. Duinker is een verhalenverteller, al doet hij dat niet op de geijkte manier. Belangrijker dan de chronologie van zijn levensloop of het weergeven van de werkelijkheid is de verwoording van zijn herinneringen:
‘Ik ben ver weg geweest.
Zei je dat de zon schijnt
En dat het winter is
Wanneer je van mij
een wervel neemt
Val ik uit
Elkaar
Toen ik een was, wilde ik twee zijn,
Toen ik twee was, werd ik doorzichtig,
Toen ik drie was, kwam Kirsten kijken,
Toen ik vier was, voetbalde ik in de Palamedesstraat.
Toen ik vijf was, ving ik een kikker,
Toen ik zes was, kocht ik een rol beschuit,
Toen ik zeven was, sprong ik uit het raam,
Toen ik acht was, had ik mijn eerste hersenschudding’
Dit is pas ‘episch’
De bundel kan gelezen worden als één lang gedicht. Daarbij nodigt de dichter ons uit op een associatieve reis door zijn geheugen. Dat daarbij gerefereerd wordt aan voorstellingen die de lezer niets zeggen en de dichter alles, is onvermijdelijk.
‘[…]
Een vleermuis is een paard.
Een paard is een snoek.
Een snoek is een fazant.
Een fazant is een gorilla.
Een gorilla is een spreeuw.
Een spreeuw is een rendier.
Een rendier is een zalm.
Een zalm is een kievit.
Een kievit is een wasbeer.
Een wasbeer is een mijt.
Een mijt is een adder.
Een adder is een vlieg.’
Opsommingen, je houdt ervan of je hebt er niets mee. Voor Duinker is het blijkbaar van belang dat de dingen steeds opnieuw benoemd worden en daardoor gestalte krijgen. Dat gegeven doet denken aan de Scheepscatalogus in het tweede boek van de Ilias van Homerus, waarin de schepen de revue passeren die ten oorlog voeren tegen Troje. Over het vermeende aantal schepen bestaan verschillende opvattingen, maar de bedoeling van de lijst is duidelijk: het afdwingen van respect voor de Griekse oorlogsvloot. Duinker wil ook alles benoemd hebben, om zo volledig mogelijk zijn herinneringen op te slaan, uit respect voor alles en iedereen die zijn leven beïnvloed heeft. Hij maakt de opsommingen volstrekt associatief, zoals het geheugen immers werkt. Hierbij gebruikt hij narratieve en visuele geheugensteuntjes: zo laat hij elke versregel met een hoofdletter beginnen, maar ook met vaak dezelfde woordgroep of aanhef, zoals kinderen een verhaal vertellen met ‘en toen…en toen…en toen’, wat de citaten laten zien. De herhaling is noodzakelijk om de opsomming mogelijk te maken, maar schept tevens een geruststellend ritme.
Herlezen of herleven?
Het werpt de vraag op voor wie deze bundel geschreven is, voor de lezer of voor de dichter zelf. Soms lijkt Duinker de lezer deelgenoot te willen maken van zijn leven, maar vaker nog lijkt hij alleen voor zichzelf herinneringen te boekstaven om die niet te vergeten. Hij herschept zijn eigen verleden, naar eigen inzicht en eigen wens. Hij heeft geen behoefte aan de werkelijkheid of de waarheid, want de dingen bestaan omdat hij ze benoemt. Slechts observatie volstaat om zijn verwondering te verwoorden, vrij van metaforische versiersels.
‘Laat me hier staan,
Ik heb genoeg van de redeneringen,
De uitkomsten, de hoerastemming.
Ik sta op een plein en kijk naar een plein,
Ik sta bij een hek en kijk naar een hek.
Ik sta bij een café en kijk naar een café
Zonder me af te vragen of het kijken gelijk heeft,
Zonder te weten of het kijken ertoe doet,
Zonder te weten of het iets oplevert.’
Dat wil niet zeggen dat de lezer buiten de bundel gehouden wordt. Duinker beschrijft de wereld niet zoals ze is, maar zoals ze geweest is voor hem in het verleden. Met zijn taalgebruik probeert hij die wereld, de vrienden en de steden die hij bezocht heeft weer op te roepen, waarbij melancholie en een soort van heimwee naar wat geweest is de ondertoon vormen. Wie zich overgeeft aan het melodieuze ritme en de muzikaliteit van zijn taal, wordt langzaam binnengetrokken in het universum van de dichter, zonder zich verder af te vragen waartoe en waarheen, drijvend op de kalme stem van de verteller.