Het zijn de geuren die het hem doen en het hele boek doortrekken. De geur van oude dekens in de gang van het verpleeghuis waar Gerrit Kouwenaar stierf, de geur van bloeiende lelies in de grote zaal van de Rotterdamse Doelen waar Anna Enquist Kouwenaar ruim tweeëntwintig jaar geleden voor het eerst ontmoette. Op de een of andere manier zijn ze makkelijk op te roepen, blijven ze je langer bij dan het beeld van iemand dat allengs ‘zal vervagen en uiteindelijk verdwijnen.’ Dat wilde Enquist met dit boek voorkomen. Daar helpen geuren bij, al weet ze niet meer zeker of ze die visgeur op de trap van de Kouwenaars nu echt heeft geroken of dat het ‘een verhaal over vroeger, van vóór onze tijd’ is. Een tijd die de collega-schrijfster stil wil zetten.
Twee doden
De verhalen die ze in dit boek vertelt zijn gestolde scènes of – zoals ze elders schreef naar aanleiding van de dood van haar dochter – als een sculptuur (in: Nieuws van nergens). Want natuurlijk gaat dit boek niet alleen over Kouwenaar maar evenzeer over Enquist zelf, en over de dood van haar dochter. Met zelfkennis geschreven: ‘Mildheid is niet mijn sterkste kant’, schrijft ze en zet deze karaktereigenschap tegenover Kouwenaar die dat juist wél had.
Ook in een natuurbeschrijving van een uitstapje door Paula en Gerrit Kouwenaar met Anna Enquist en haar man Bengt Widlund klinkt het verlies door van de dochter van Enquist en Widlund: ‘Wat je nog hebt zijn de afschaduwingen, de overwoekerd rakende herinnering, de wondranden.’
Emoties
Gerrit Kouwenaar zou dit zelf nooit zo verwoorden, als hij zulke emoties al aan het papier toevertrouwde. In zijn romans kwamen die gevoelens nog wel aan bod, maar in de gedichten waar hij bekend en bekender mee werd zijn ze ‘begraven onder bouwsels van taal’ terwijl Enquist over haar eigen gedichten die zijn geschreven na de dood van haar dochter schreef dat ze eigenlijk maar wat deed. Er schemert in die woorden iets door wat elders vriendelijker wordt omschreven als: ‘Ik vraag me af wat we gemeen hadden, óf we veel gemeen hadden.’ Dat is een legitieme en ook interessante vraag, maar toch wens je als lezer dat Enquist meer op Kouwenaars gedichten zelf in was gegaan. Ze blijven nu een beetje teveel in de schaduw van het (auto)biografische en anekdotische van het boek, waarin overigens de mindere kanten van Kouwenaar ook niet worden verzwegen (egocentrisme en gemakzucht, om ze met Enquist bij name te noemen).
De gedichten zelf
Een enkele mooie alinea over Kouwenaars bundels of een gedicht daargelaten: ‘De kwaliteit van Gerrits latere werk heeft te maken met het symboliseren van herkenbare autobiografische gegevens. De witte kamer is de eeuwigheid, de boomgaard is de wereld’ schrijft Enquist met een verwijzing naar Kouwenaars bundel Totaal witte kamer. Ook over het gedicht dat uitgeverij Querido liet afdrukken op de herinneringskaart die bij de begrafenis werd uitgereikt schrijft ze. De laatste strofe luidt:
hier duurt zich wat bedierf, namaals is goudpapier
dun als de vlinder die onwetend rouwt
en in zijn mantel uit zijn vleugels valt –
‘Het is een moedig gedicht over het einde geworden’, schrijft Enquist, ‘met afgekorte i-klanken aan het slot van de regels en me de terugkeer, op het laatst, van de bekende rouwmantel, die hier als stof verpulvert en het zinnebeeld wordt van de teloorgang.’
Vooroordelen
Meer van dergelijke beschrijvingen hadden het boek een meerwaarde gegeven en de kans was groot geweest dat daarmee de vooroordelen die er af en toe in staan met de mantel der liefde waren bedekt. Bijvoorbeeld over het debuut van Kouwenaar, Achter een woord, dat in 1953 verscheen in de beroemde poëziereeks ‘De Windroos’ van Ad den Besten, die Enquist eng met christendom associeert, wat ze moeilijk ‘kan rijmen met Gerrits levenshouding.’ Den Besten was echter méér, veel meer. Later in het boek schrijft ze iets soortgelijks over Huub Oosterhuis, waarvan Kouwenaar wel in staat was ‘om de poëziepromotor van de psalmenschrijver te scheiden’ maar zij dus niet.
Voorts kun je je als lezer afvragen of het belangrijk is, of aanvullende informatie geeft, om te weten dat Kouwenaar worstelde met zijn gebitsplaatje en daardoor met eten? Het is jammer dat Enquist dit uitgerekend doet ten aanzien van iemand die er goed uit wilde zien, met mooie kleding en dure schoenen.
Het zijn enkele tekortkomingen en smetjes op herinneringen die lezen als een trein, van een collega-dichteres en vriendin die zich in het nawoord ervoor verontschuldigd ‘geen biograaf en geen letterkundige’ te zijn. De hoop is nu gevestigd op iemand die het een of het ander wel is en het werk van deze grote dichter op die manier levend houdt.