Hoe ga je verder met je leven, als een van je kinderen is gestorven? Kom je de dood van je kind nog ooit te boven? En helpt het, als je ‘je leed te boek stelt’, zoals P.C. Hooft Maria Tesselschade aanraadde bij de plotselinge dood van haar dochter en man? Kun je het ‘van je afschrijven’?
Toen baby Constantijn nog voor zijn eerste verjaardag stierf, schreef vader Vondel een troostrijk gedicht, maar bij de dood van zijn achtjarige dochter Saartje was er in zijn bittere gedicht over haar geen troost meer te vinden. Van Eeden zag de dood van zijn 24-jarige zoon Paul als een ‘ontwaken’, Bilderdijk verloor tien kinderen en schreef voor hen allemaal apart een gedicht, maar brak pas echt bij de dood van de elfde, Julius. En in recentere tijden hebben Jan Wolkers, A.F.Th. van der Heijden en P.F. Thomése aangrijpend over de dood van hun kind geschreven. De moeders lijken minder van zich te laten horen: Vasalis, Esther Jansma en vooral Anna Enquist zijn namen die zich aandienen als het gaat om schrijven over een gestorven kind, waarbij vooral voor Enquist het een allesoverheersend thema in haar werk is geworden.
De titel van haar negende bundel, Berichten van het front, duidt er op dat zij nog steeds een gevecht moet leveren om verder te kunnen leven zonder haar dochter die in 2001 op 27-jarige leeftijd door een vrachtauto werd geschept en overleed. In het eerste gedicht Oudjaarstoespraak, dat los staat als een aankondiging, noemt Enquist ook een aantal schrijvers die gebukt gaan onder de dood van een kind. Ze spreekt ironisch over hen en over zichzelf als: ‘de werkgroep gedupeerde dichters, / de vereniging rouwende schrijvers’, […] vlijtig / schrijvend aan de zinnen die wij schrijven moeten. / Wij kneden het gemis totdat het op de bladzij past.’
Poëzie als gebalde vuisten
Wat volgt is een cyclus van tien gedichten over de Griekse godin Demeter, oorspronkelijk de godin van de landbouw, maar ook van het graan en de groei van de gewassen. Haar dochter Persephone werd ontvoerd door Hades, de god van de onderwereld. Demeter smeekte Zeus, de oppergod, om haar dochter naar haar te laten terugkeren en hij stemde toe, maar op de terugweg uit het dodenrijk at Persephone vier pitjes van de granaatappel die Hades haar had meegegeven, waardoor ze gedwongen werd om vier maanden per jaar bij Hades in de onderwereld door te brengen. In die vier maanden treurt Demeter om de afwezigheid van haar dochter; dan is het winter op aarde en wil er niets meer groeien.
In enkele van de gedichten identificeert de dichter zich met Demeter en maakt haar verdriet inzichtelijk, maar ook bekritiseert ze haar en neemt ze afstand: Demeter mocht haar dochter uiteindelijk acht maanden per jaar bij zich hebben; voor de dichter is dat niet weggelegd.
Verdriet en woede voeren de boventoon in de gedichten: Enquist schrijft rauw en hartstochtelijk en met gebalde vuisten. Ze gebruikt woorden als ‘razernij’, ‘geteisterd’, ‘onmachtig’ en ‘verscheurd’ om aan te geven hoe zij zich voelt.
Troost wordt gezocht – maar slechts ten dele gevonden – in de natuur. Ook in de afdeling Hoog, wit, koud van gedichten die de natuur beschrijven, kiest de dichter bewust voor de onbarmhartige kant van de natuur, de koude winter, het kille ijs en ‘de hoogste hoogten / waar niets meer groeit’. Op een tocht door de bergen in Zweden worden de sneeuw en het ijs een symbool voor het bevroren zijn in de tijd en het niet verder willen gaan.
Alles gaat verder
In de derde afdeling Ter hoogte van het gras komen de raadgevers aan het woord, die allemaal zo goed weten hoe het moet, rouwen en verder gaan. Maar wie bepaalt voor een ander hoe lang rouw mag duren?
Vakantie
‘Je moet vakantie, zeggen ze, berglucht
en meer nemen dan geven. O nee,
de raadgevers weten van niets. Veel
weet ik niet uit te delen en reizen is:
vlucht. Tussen de hagen van de tuin
moet ik, onder de onnozele fruitbomen
met hun zinloze oogst ieder jaar, potten
vol appelmoes, vijgenjam, kweegelei,
-met de kleinkinderen, dat wel, jazeker –
ophouden met de weidsheid, de hoogte.
Wend je tot het robuuste gras, groen
tussen dorre plaggen. Niets beleven. Zijn.’
Bijna twintig jaar na de dood van haar dochter is ook de dichter verder gegaan, al kijkt ze nog steeds op bij het zien van ‘Een vrouw uit haar geboortejaar / met brede heupen, grijzend haar’. Ze kan geen afstand nemen van de tastbare herinneringen aan haar dochter in een huis dat als een museum voor haar is ingericht. Maar er lijkt verandering op komst, een afsluiten en een nieuw begin: de gedichten spreken van het snoeien van de planten en hun ‘ongepaste groei’, het opruimen van de tuin, het omhakken van de buxushagen waar de mot in gekomen is:
‘Wie durft zet de bijl erin, ontsteekt het vuur
-een jaar later nog een zwart litteken naast
de schapentrog. Maar kijk, uit de stompen
barsten de nakomelingen, drie op een rij, frisgroen
glimmend, bedauwd, stomweg groeiend alsof
er niets is gebeurd, alsof er genoeg is gerouwd.’
Kleinkinderen en muziek
Troost wordt gevonden bij de kleinkinderen en in muziek. Enquist gaf daar al eerder blijk van als pianiste in haar roman Contrapunt. In het laatste gedicht van deze ontroerende bundel Berichten van het front worden die gecombineerd:
Voor de stilte
‘De drummer is drie jaar. Hij heeft
de hele dag een liedje in zijn hoofd.
Jij ook, oma? ja, oma ook. Al wat zij
ooit gehoord, gespeeld, gezongen heeft
ligt in die jukebox vastgelegd. Dat blijft.
O ja? Als het haar wit voor ogen wordt
omdat het zover is? Als zij verlangt naar
pauken en trompetten en misbaar? Buiten
de tijd verstomt alle muziek. Het is de hel.
Dat gaat ze niet vertellen aan de trommelaar.’
Woorden zijn leugens, zegt de dichter. Tijd en ouderdom maken je niet milder zegt het gedicht Boterdeeg, je moet ‘rechtop staan en het slagveld overzien. // Dan kieper je – geen angst, geen afgunst – heel dat / reservoir aan kennis en herinnering de afgrond in.’ Enquist is in haar gedichten streng en gebiedend voor zichzelf, maar niet voor de lezer. Je hoeft haar teksten niet te lezen, zegt ze. Maar wie dat niet doet, mist een diepe en overweldigende ervaring.