Overrompeld worden door eigen gedachten. Dat is wat Alicja Gescinska (1981) lijkt te overkomen in de bundel Trojaanse gedachten. De Pools-Belgische filosofe en dichteres grijpt de mythologie aan om te laten voelen hoe sterk deze plotselinge stroming kan zijn. Na de overrompeling wordt ze meegevoerd op de inwendige golven van het gemoed – als gevangene in haar eigen hoofd. ‘Gewapend met witte vlaggen en olijftakken / Beginnen de vijandigheden // Het houten paard in mij barst open / Op zelfhaat bedachte woorden breken uit’. Met de metafoor van de uitgekiende aanval op de Trojanen toont Gescinska hoe haar hoofd wordt gevuld met onaangekondigde gedachten die ze vervolgens als gedichten vormgeeft. De sfeer is gespannen, er is sprake van strijd tegen gevoelens die als onzichtbare elementen in de weg staan. De worsteling komt voort uit onzekerheid, wanhoop en het verlangen naar liefde.
Overlevingsdrang
De zes delen die samen deze bundel vormen zijn opgebouwd rondom thema’s als: de zoektocht naar identiteit, het verlies van dierbaren, liefdesperikelen en de vergankelijkheid van het leven. Stuk voor stuk gemeenplaatsen waar iedere lezer zich in kan herkennen – voor de dichter een uitdaging om in woorden om te zetten.
‘Na een lange stilte
Ik ben het dichten verleerd,
Vervreemd van de taal die ik ben,
Een banneling van mijn gedachten.
Ik zet me aan de woorden
Om mezelf weer op te eisen,
Overlevingsdrang die haar wonden likt.
Ik schrijf niet, maar boetseer
Mezelf weer tot een vorm
Waarin ik me herkennen kan.’
Met ‘de taal die ik ben’ doelt Gescinska ongetwijfeld op haar Poolse afkomst. Het uitdrukken in een nieuwe taal betekent niet dat de oorspronkelijke woorden verdwijnen. In het diepe gat tussen die twee werelden verwordt ze tot een ‘banneling van mijn gedachten’. Er is zelfs sprake van overlevingsdrang maar de taalscheiding blijft van grote invloed op de dichteres. Ze eindigt dit vers met ‘en ben ik van mezelf verstoten thuis’.
Strijd en geweld
Opvallend zijn de vele verwijzingen naar strijd en geweld. Met woorden als lijkenlucht, flankaanval, veldslag, kogelbaan, kustartillerie, schutkring en bolwerk probeert Gescinska haar onmacht in de beschreven onderwerpen in een tragische, haast brute vorm te dwingen. Die onmacht komt terug in ieder thema, van het verlies van een liefde, de verwarring over identiteit tot de dood van een familielid. Het is wat veel donkerte in Trojaanse gedachten, het maakt zeker niet tot een opbeurende bundel.
‘Danse macabre
Wanneer ik klaar zal zijn met dansen
Zullen ze me de benen ontnemen,
Met niets dan misprijzen voor wie ik was.
Een nekschot voor mijn soepele heupen,
De strop om mijn sierlijke handen,
Een fusillade en face als grande finale.
Ter plaatse blijf ik op bevel bewegen,
Al hoor ik geen muziek in hun hoongelach
En ben ik nauwelijks nog mens.
Onverschillig glimmen ze van trots en schande
In hun superieure matte uniformen,
In een kring voor mij bestemde kogels.
Zodra ik mijn handen laat zakken,
Worden de geweren aangelegd
En verdwijn ik met de laatste kracht uit mij.’
Gescinska schrijft haar gedichten in een eenvormige stijl. Door iedere versregel consequent met een beginkapitaal te beginnen, lijkt het alsof er telkens een nieuwe start gemaakt wordt. Met een minimum aan interpunctie en slechts hier en daar gebruikmakend van enjambement is er geen soepele doorloop in de verzen. De regels vormen zo een opeenstapeling van indrukken die de leesbaarheid niet ten goede komt.
Hoopvol scenario
Maar er sijpelt naast alle somberheid ook wat liefde en zachtheid door deze bundel. Kleine lichtpuntjes die de sfeer niet meteen luchtig maken, maar de lezer toch optimistisch stemt. In het gedicht ‘Zeestraat’, aan het einde van de bundel, wordt een bestendige relatie beschreven. Gevat in een prachtige metafoor weet Gescinska tussen alle twijfel toch een hoopvol scenario te schetsen. Gelukkig maar.
‘Uit mijn derde oog ontsnapt een traan,
Van geluk en verdriet en het zijn.
Ik kijk naar de landkaart van ons bestaan
En zie ons samen liggen in gedeelde jaren,
Omgeven door een zee van vroeger
En sombere golven van wat komen zal.
Toen ik ooit een eiland was,
En mijn gebroken gedachten een archipel,
Vormden je armen een zeestraat
Tussen wie ik was en wat ik wilde zijn.
Je zei dat schoonheid geen grenzen kent.
Ik zwom in jou naar ons toe.
In de deining van je oksels
Lagen mijn woorden, ingehouden
Woest rollend tot het vasteland
Waar vrede in wijsheid woont.
Daar stond je in mijn horizon.
Je handen diepe schelpen
Waarin het zoute water minzaam zei:
Jullie zijn een continent in wording.