In Victoria, Canada, woont Alice Munro. Ze dreef er een boekhandel met haar man, voedde haar kinderen op en schreef verhalen, tussen de bedrijven door. Ze is 83 jaar en won een jaar geleden de Nobelprijs. Uitgeverij De Geus bracht een reeks vertalingen opnieuw uit, waaronder een van Munro’s eerste boeken, Levens van meisjes en vrouwen uit 1971. Het verhaalt de gang naar volwassenheid van een meisje op het Canadese platteland, die eindigt met de bewustwording van een schrijverschap.
De acht verhalen in Levens van meisjes en vrouwen draaien om Del Jordan, opgroeiend in de jaren 40 en 50 in Jubilee, een gat in zuid-Canada. Ze woont in een huis aan de zelfkantige Flats Road. Vader fokt zilvervossen en later kippen, moeder is huisvrouw en later encyclopedieverkoopster. Onproblematische armoede. Del is slim, avontuurlijk en eigenwijs – en als ik zo doorga lijkt het een kruising tussen Het kleine huis op de prairie en Cissy van Marxveld. Nee dus. De zinnen van Munro proberen niet te behagen en haar verhalen huppelen niet voort naar een happy end. Ze draaien niet om de plot of de ontknoping, maar om onspectaculaire dingen die ons soms overkomen en die – achteraf – betekenis geven aan ons leven. , die Munro tevoorschijn zeeft uit het losse zand waaruit haar verhalen lijken opgebouwd. Geen romantische gevoeligheid of grootse concepties. En als enige moraal: het leven is wat het is en daardoor de moeite waard.
Zo vertrouwd als adem
In het eerste verhaal bijvoorbeeld reageert de Del Jordan (dan nog 10 jaar oud) namens de slonzig levende oom Benny, die geen oom is maar de knecht van haar vader, op een advertentie waarin een huishoudster (met kind) zich aanbiedt. Een week later is hij tot zijn verbijstering getrouwd met een agressieve vrouw die kankert op de troep in huis, het halve dorp bedreigt, haar man slaat en haar kind verwaarloost. Tot ze met de Noorderzon vertrekt, baby incluis. Met gretige verbijstering neemt Del kennis van de onthutsende wereld van de grote mensen. En ze ontdekt hoe die wereld een tegengif vindt in het huis en het gezin waarvan ze deel uitmaakt. Die ontdekking doet ze als ze in bed ligt, terwijl haar ouders in de keuken het nieuws van tien uur afwachten: ‘Ze zaten daar beneden, ver weg, in een kleine poel van licht te praten en te kaarten alsof het er niet toe deed: maar het was deze gedachte aan hen, zo prozaïsch als de hik, zo vertrouwd als adem, die me omarmde, die van de bodem van de put naar me knipoogde terwijl ik in slaap viel.’
Er worden meer werelden verkend: de microkosmos van de dorpsschool, inclusief de jaarlijkse opwinding rond de musicalopvoering. Er is de wereld van de familie, inclusief een rijk geworden oom en twee vrijgezelle tantes die alles misprijzend bekijken, maar zorgen voor excentrieke oom Craig. Die doet in hun ogen belangrijk werk in het districtsbestuur en schrijft aan een gestaag uitdijende dorpsgeschiedenis. Daar valt hij op een dag dood bij neer. Dan is er de wereld van het geloof en de kerk (het dorp heeft er vijf). En die van de jongens en mannen, die ook de wereld is van liefde en seks. En uiteindelijk is er de wereld van de literatuur en het schrijven.
Moeizaam vrouwelijk gedoe
De verhalen in Levens van meisjes en vrouwen zijn chronologisch geordend, maar vallen uiteen in losse scènes, die zich weinig van die ordening aantrekken. Ze spiegelen elkaar op allerlei manieren, waardoor thema’s en motieven oplichten. Dat van de liefde bij voorbeeld: de band tussen haar ouders, de wanhopige passie van de schooljuf voor de operettedirigent, de gewenste onbehouwen handtastelijkheden van een kostganger, de pornografische versjes van een nette vriendin van moeder, de kalverliefde met die andere ‘onbeschaamd slimme’ leerling Jerry Storey. Ze troeven elkaar af in sarcasmen over de domheid van de hele wereld, maar weten geen weg met elkaar. ‘We hielden elkaars vochtige hand vast en vroegen ons ongetwijfeld af hoelang de beleefdheid vereiste dat we daarmee doorgingen. Onze monden openden zich in elkaar zoals we daarover gelezen en gehoord hadden, maar bleven koud, onze tongen rauw, als miserabele lappen vlees.’ En dan de vriendin Naomi, die beter overweg kan met de jongens en dan ook binnen een paar maanden verloofd, getrouwd en van school af is, om de rest van haar leven te slijten achter kantoorbalie en kinderwagen.
Wanhopige waardigheid
Een andere draad is die van de kerk en het geloof. Del bidt zoals kinderen kunnen bidden: dagelijks en veel. Haar broertje Owen spot daarmee, tot vader zijn hond moet afmaken. Dan moet zij hem leren bidden. Volgt een adembenemende scène met ongelovige Owen die op zijn knieën gaat om een niet-bestaande god te vermurwen. Del verkent de verschillende kerken en is verrukt van het Anglicaanse dorpskerkje met 12 verspreide gelovigen. ‘Ik vond veel dingen mooi: het knielen op de harde bank, het opstaan en weer knielen en je hoofd naar het altaar neigen bij het horen van Jezus’ naam, het opzeggen van de geloofsbelijdenis, die ik prachtig vond vanwege de opsomming van de vreemde, schitterende dingen waarin je moest geloven.’ En ze geniet ook van het contrast van dat alles met de sjofelheid van de kerk en de poverheid van de kerkgangers: ‘Als zij hier zijn, dacht ik, dan moet het allemaal waar zijn. Een ritueel dat in andere omstandigheden misschien kunstmatig en levenloos zou hebben geleken had hier een zekere wanhopige waardigheid. De rijkdom van de woorden die de armoedigheid van de plek logenstraften.’
In het laatste verhaal ‘De doop’ komen liefde en geloof bij elkaar. Del ruilt Jerry in voor een bekeerde ex-bajesklant. Met hem bedrijft ze vaak en wellustig de liefde. Hij wil haar trouwen maar daarvoor moet ze eerst tot het geloof toetreden. Tijdens een zwempartij in de plaatselijke rivier eindigt de relatie, als hij Del spelenderwijs probeert te dopen en zij ontdekt dat alles in haar zich daartegen verzet. Zoveelste onuitwisbare scène.
Zelfgemaakte limonade
Treurend over haar verloren liefde ontwikkelt Del een nieuwe ambitie. ‘Er kwam een tijd dat de boeken in de bibliotheek niet meer genoeg voor me waren, en ik mijn eigen boek wilde. Het schrijven van een roman werd mijn levensdoel.’ Ze besluit te schrijven over de echt bestaande familie Sherrif, omdat daar gezien de dorpsroddels veel tragiek omheen hing: een dochter had zich (zwanger?) in de rivier verdronken, de ene broer was alcoholist en de andere zwakzinnig. De contouren van een felrealistisch boek vol inteelt, degeneratie en verloedering tekenen zich af, maar dan keert de zwakzinnige zoon Bobby terug in het dorp, ontslagen uit het gesticht. Op een dag nodigt hij – goed verzorgd, welbespraakt en zachtmoedig – Del uit voor zelfgemaakte limonade en cake. In plaats van ziendende gekte volgt brave conversatie, in een decor van kanten kleedjes, bijzettafeltjes en gebaksvorkjes. ‘Het was hier zo normaal dat ik met een schok besefte: dit is het huis van de Sherrifs.’ Haar woeste fantasieën lijden schipbreuk op de werkelijkheid. Later herneemt Del de schrijverij, maar anders. Ze begint met het aanleggen van lange lijsten met namen en feiten over Jubilee, net als oom Craig. Maar voor het zover is zorgt Bobby nog voor een laatste openbaring. Aan het eind van het bezoek verheft hij zich, met alle servies in zijn handen, sierlijk op zijn tenen ‘en het leek een bepaalde betekenis te hebben, een gestileerde betekenis – een letter, of een heel woord, in een alfabet dat ik niet kende.’ Nòg niet, weten we nu.