Voor velen zal het een nieuwe zo niet bespottelijke gedachte zijn: de ambitie om ‘op de Spelen van de toekomst spierkracht en geest te verenigen’. Maar ongerustheid is niet nodig. Het idee is niet van nu en reeds zestig jaar geleden door het Internationaal Olympisch Comité ten grave gedragen. Na ruim een halve eeuw touwtrekken en klungelige pogingen om van de Olympische Spelen een ‘samenspel van lichaam en geest’ te maken.
Het was niemand minder dan Pierre de Frédy, Baron de Coubertin, geestelijk vader van de moderne Olympische Spelen, die zich voor deze verbinding van sport en kunst inzette. Niet de eerste de beste, zou je zeggen. Dat hij deze verbinding toch niet succesvol wist te maken is volgens Adri Altink niet zo verbazingwekkend: ‘Coubertin had echtelieden aan elkaar gekoppeld die hun huwelijk nauwelijks consumeerden, of, wat nog erger is, die nauwelijks in elkaar geïnteresseerd waren.’ Zo bezien was het huwelijk tussen sport en kunst niet louter ongelukkig, maar kansloos.
Altink komt tot deze conclusie in De Muzen op het schavot. Nederlanders op de Olympische kunstwedstrijden. Over de opkomst en neergang van de Olympische kunstwedstrijden vanuit Nederlands oogpunt; als chronologisch verhaal, gelardeerd met anekdotes en hier en daar wat verdwaalde juicy details. ‘Omdat het een geschiedenis was die beschreven moest worden.’
Ruim de helft van het boek is gewijd aan die chronologie. Altijd een lastige keuze om tot een pakkend verhaal te komen, omdat zo het grotere plaatje snel verdrinkt in de vele details. Wat niet betekent dat die eerste helft niet lezenswaardig is. Altink schetst daar de achtergronden van de wens van Baron de Coubertin om spierkracht en geest te verenigen hoe hij dit bevocht en de kunstwedstrijden uiteindelijk zevenmaal georganiseerd zouden worden: in Stockholm (1912), Antwerpen (1920), Parijs (1924), Amsterdam (1928), Los Angeles (1932), Berlijn (1936) en London (1948).
Nederlandse kunstenaars streden vanaf 1924 mee. Met enkele mooie maar vrijwel onbekende overwinningen. Bijvoorbeeld van schilder Johan van Hell (Patineurs, brons, 1924), architect Jan Wils (Olympisch Stadion, goud, 1928), schilder Isaac Israels (Cavalier Rouge, goud, 1928).
De selectieprocedures voor de Nederlandse inzendingen komen uitgebreid aan bod en zullen hier en daar de wenkbrauwen doen fronsen. Zo won Jan Wils zijn goud tijdens een ’thuiswedstrijd’ met een internationale jury die bijna voor de helft uit Nederlanders bestond. En werd in 1936 naar Berlijn onder andere werk van twee Nederlandse beeldhouwers ingezonden die zelf in de selectiecommissie zaten (Hendrik van den Eijnde en Tjipke Visser).
Het zijn anekdotes die Altink meer had mogen uitdiepen, te meer daar de gebrekkige kwaliteit van de ingezonden kunst van de eerste tot de zevende Olympische kunstkrachtmeting juist ter discussie had gestaan. Net als overigens het gegeven dat de meedingende kunstenaars over het algemeen professionals waren, iets dat veel Olympiërs een doorn in het oog was maar blijkbaar niet leidde tot een hoger kwaliteitsniveau (wat je bij professionele kunstenaars wel zou verwachten). Wederom iets dat een diepgaander analyse verdient dan Altink in zijn boek biedt.
Hij maakt daar overigens in het tiende hoofdstuk (‘Terugblik op touwtrekken’) wel een begin mee. Het is qua analyse het meest interessante hoofdstuk van het boek, maar bestrijkt helaas slechts tien pagina’s. Altink komt daardoor niet verder dan het licht aanstippen van het grotere plaatje. Zo geeft hij aan wat mogelijke redenen zijn voor het feit dat gerenommeerde kunstenaars vrijwel niet meestreden om Olympisch eremetaal. Door kort in te gaan op tegengestelde bewegingen in de maatschappij die de verbintenis tussen sport en kunst eigenlijk bij voorbaat kansloos maakte: de wens van Baron de Coubertin om met klassieke kunst zijn Olympische gedachte een culturele impuls te geven en de wens van de avant-garde in de kunst (zoals Picasso, Kandinsky en Munch), die zich juist bewust losmaakte van die klassieke kunst.
Hoe het ook zij, Altink zet met De muzen op het schavot terecht een onbekend maar interessant deel van de Olympische geschiedenis in de schijnwerpers. Zijn boek is hier een prima introductie voor. Maar het eindwerk over de Olympische kunstwedstrijden is hiermee nog niet geschreven. Daarvoor is een kritischer terugblik en analyse op het getrouwtrek rondom de kunstwedstrijden nodig. Ook dat verdient geschreven te worden.