Kijken met andermans ogen van Ad Zuiderent opent met een voorwoord dat bij nader inzien een gedicht in prozavorm blijkt te zijn. Het leest als een briefje op de keukentafel: kom binnen, ik ben er even niet, maar maak het je gemakkelijk. Zo uitnodigend dat de bezoeker inderdaad zijn jas ophangt en alvast een speculaasje uit de koektrommel durft te nemen. En let vooral op de rommel, schrijft de gastheer er nog bij.
Het is hem menens, zoveel is duidelijk. Dit is geen uitnodiging voor de bühne; hier wordt geen schone schijn opgehouden. In deze bundel, in deze dichterswereld is de lezer echt welkom. De gast mag rondkijken, luisteren, er eens lekker voor gaan zitten, of mee eropuit. Want er wordt heel wat gewandeld en nog meer gefietst. Door de dichter zelf of door het fictieve personage Ligthart. Een alter-ego dat de dichter in zijn vorige bundel in het leven heeft geroepen om voor zichzelf meer ruimte te creëren; ruimte om gedachten, meningen, bevindingen uit te spreken waarvoor in gedichten niet altijd plaats is.
De tijd, een trage sloper
Onduidelijk blijft of deze Ligthart, die door meerdere gedichten zijn eigen meanderende route gaat, op een of andere manier verwijst naar Jan Ligthart, de sociaal bewogen onderwijsvernieuwer die ruim een eeuw eerder al met kritische ogen keek naar het stadsleven in Amsterdam. Net als veel hervormers in die dagen sprak hij zijn oprechte zorg uit over industrialisatie en verstedelijking, en alle kwalijke effecten daarvan op mens en natuur.
Niet alleen wordt in deze bundel opgeroepen te kijken met andermans ogen, wat uiteraard een nieuwe visie moet opleveren en dat inderdaad ook vaak doet. Tevens wordt de lezer verlokt te kijken door de sluiers van de tijd; een beetje zoals wanneer je door je wimpers kijkt. Je ziet wel wat je ziet, maar toch niet precies hetzelfde, iets minder misschien, of juist meer, maar hoe dan ook anders.
Zo laat Zuiderent – meermaals bij monde van Ligthart – de lezer regelmatig kijken naar wat hij op zijn tochten tegenkomt. Naar de oevers langs het IJ, waar zelfs binnen het tijdsbestek van een generatie meer is veranderd dan men in een paar regels beschrijven kan.
‘… dat wat hijzelf
had gezien als een beeld dat hij altijd weer kon terughalen
steeds verder onder nieuwbouw verdween, hij dacht zichzelf
in halflandelijkheid te hebben bewaard, maar de wateren
waren verzameld, de Pontsteiger een oh en ah van overmaat:
de stilte rond de stapels blanke planken en rijen schepen
voor de binnenvaart zou hem begroeten, dacht Ligthart,
en er lag weliswaar verderop een cruiseschip op het droge,
maar intussen ging de zoveelste school voor voorbereidend
vervolgonderwijs uit, vielen scholieren als hijzelf destijds,
met z’n drieën naast elkaar, op weg naar Noord, waar een event
op handen was, even helemaal samen met de eigen snelheid…’
In dergelijke stream of consciousness-zinnen laat de dichter de vertrouwde wereld van meerdere generaties tegelijk zien. En tussen al die fietsers – soms letterlijk elleboog aan elleboog op die pont naar Noord gepropt – een nauwelijks te overbruggen afstand in beleving. De jongeren zijn zich maar zo zelden bewust van alles wat verandert, en van wat er reeds veranderd is; de oudere (Ad Zuiderent werd geboren in 1944) is dat des te meer. Een besef dat aan de gedichten in deze bundel een klank, een kleur van weemoed verleent. Sterker nog, vaak is die weemoed zelf de essentie, de grondtoon van het gedicht. Zichtbaar en invoelbaar door de heldere, soms bijna schrijnende contrasten die worden gebruikt: stilte tegenover lawaai, snelheid versus traagheid.
‘Toen wij eindelijk in beweging gekomen Claerbout
achter ons hadden gelaten, en met Claerbout de dag
dat hij onversneld had laten zien hoe tijd de trage maar
besliste sloper is die met dagelijks verschuivend licht
illusies van een duizendjarig rijk eens en voorgoed
begoochelt tot hun tegendeel…’
De bomen, de bladeren
Met een dergelijke gevoeligheid voor het verstrijken van de tijd en al dat buiten zijn, al dat gefiets door stad en land, kan het niet anders of ook die andere vorm van vergankelijkheid moet worden genoemd: de cirkelgang van de natuur en de jaarlijks terugkerende processen van kiemen, groeien en bloeien, kwijnen en sterven. ‘Dat bladeren ook weer zouden vallen, / ja, dat heb je van in den beginne geweten.’
Waar Zuiderent enerzijds – fiets aan de hand, starend over het IJ – de grotere lijnen van de geschiedenis beziet en overdenkt, telt hij anderzijds met evenveel precisie en aandacht de vogels in zijn tuin; kijkt hij naar het verkleuren van de bomen; beschrijft hij het steeds opnieuw voorbij trekken van de seizoenen. Zelfs het gedoe van de daarbij behorende werkzaamheden wordt in die beschrijving meegenomen.
‘Wie nu geen boomschaar, bosmaaier
of bladhark heeft, niets van Husqvarna,
Fiskars, Stihl, geen bijl, geen sikkel,
wetsteen, hakblok noch kettingzaag,
landhak of laarzenknecht, wie zelfs
geen kruiwagen heeft, moet brieven,
ansichtkaarten schrijven of gedichten.’
Platanen hemel van een Franse film
Niet alleen in Amsterdam, in Nederland, wordt het verstrijken van de tijd waargenomen en verdicht. In het derde deel van de bundel ‘Comédie-Française’ wordt zowel de geschiedenis van de mensentijd beschreven als de natuur met de elementen die voor dit gebied zo typerend zijn. Met een vanzelfsprekend gemak verweeft Zuiderent kloosters en kastelen, de oorlog en het verzet, Paul Verlaine en Nescio met drooggevallen rivieren, cipressen en de Mont Ventoux. Zodanig weet de dichter – en daaruit blijkt onmiskenbaar zijn talent – beelden met woorden te bekleden dat in de taal het beeld volledig zichtbaar en voelbaar blijft.
‘Door het open dak
schijnt de platanen hemel
van een Franse film.
Wij zijn een slak op koers
die afstand niet telt
in kilometers maar in tijd.’
Hoewel dat soepele heen en weer bewegen tussen speels en serieus tot het einde toe gehandhaafd blijft – evenals de weemoedige toon trouwens -, lijkt de uitnodiging van het begin gaandeweg te veranderen in een opdracht aan de lezer. Steeds minder wordt er dromerig tussen de wimpers door gekeken. In plaats daarvan wordt de lezer, als bij een schoolboek zo tegen het einde van het jaar met het eindexamen reeds in zicht, gemaand er nog eens stevig de pas in te zetten en meer te focussen op wat al de hele tijd het eigenlijke doel was: leren kijken met andermans ogen.
Kijken met je oren
Nadrukkelijker wordt er in deel vier, dat ‘Tijdslot’ heet en verwijst naar de strak georganiseerde museumbezoeken tijdens de corona-periode, en in deel vijf, dat dezelfde titel draagt als de bundel, een appèl gedaan op de zintuigen van de lezer. Tasten, proeven, horen, en kijken uiteraard. Er komen woorden voorbij als lezen, tekenen, schrijven, zelfs leren een pen vast te houden. Kunstenaars en hun kunstwerken worden met name genoemd; schilders, fotografen, dichters, musici zelfs, alsof je ook met je oren kunt kijken.
En misschien kan dat ook wel, als je zo op waarnemen bent ingesteld. Dan is kijken niet meer een louter fysiologisch proces maar een werkelijk doordrongen raken van, besef hebben van, een ge’waar’worden. Een volkomen aanwezig zijn in en bij datgene wat je waarneemt, ongeacht de wijze waarop dat waarnemen gebeurt.
Ongetwijfeld moet het hoe en wat daarvan de dichter al veel langer hebben bezig gehouden. Wellicht dat daarom het motto is ontleend aan een andere dichter, Fernando Pessoa. Die bij monde van zijn alter-ego Ricardo Reis zegt : ‘In ons leven tallozen; / Ik weet niet, als ik denk / Of voel, wie denkt of voelt. / Ik ben de plaats slechts waar / Gevoeld wordt of gedacht.’