De laatste jaren heeft A.L. Snijders een reputatie opgebouwd als schrijver van wat hij zelf ‘Zeer Korte Verhalen’ (ZKV) noemt. Hij publiceert veel en treedt overal in het land op. Hij leest voor op de radio.
Hoe kort is ‘zeer kort’? Korter dan Carmiggelt, nog korter zelfs dan Herman Pieter de Boer? In De libelleman, het hier te bespreken boek, staat een enkel stukje van twee bladzijden en af en toe eentje van amper een halve pagina. ‘Stukje’, want zoveel is wel duidelijk: het zijn geen verhalen. Een verhaal immers heeft een kop en een staart en een plot; er zit een touwtje om dat het geheel bijeen houdt en het biedt vaak een verrassing aan het eind. En dat alles kun je met geen mogelijkheid zeggen van Snijders ZKV’s, die zich in de meeste gevallen juist onderscheiden door het ontbreken van alle verhaaltechnische hulpmiddelen.
Wat zijn het dan wel? ZKV’s zijn: waarnemingen, gedachtesprongen, overwegingen, citaten, herinneringen, wederwaardigheden. Lang geleden, toen de columnistenvloed ons nog niet had overspoeld, heetten dit soort stukjes cursiefjes.
De libelleman is een staalkaart van wat er in het hoofd van de schrijver omgaat. Wát zich ook voordoet, het is kennelijk waard er even bij stil te staan. Niet om het te analyseren, maar domweg om het vast te leggen. ‘Alles heeft zijn verhaal’, zegt de schrijver.
Of het nu gaat om zijn vele optredens, zijn ontmoetingen met onbekenden, zijn kleinkinderen, de dieren die hij houdt, watersport, literatuur, zijn levensloop, doe-het-zelven, autorijden, motoronderhoud, wonen in het oosten van het land, elk onderwerp zet hij in het licht van zijn scepsis, verbazing en onverstoorbaarheid. Nergens doet hij lollig, nooit is hij weemoedig en aan psychologiseren doet hij niet.
Het Japanse begrip ‘Ukiyo-e’, een term die de vluchtigheid van het bestaan aanduidt en die in verband met de Japanse prentkunst wel wordt vertaald met ’taferelen van het vlietende leven’, valt een paar maal. Snijders ZKV’s zijn precies dát: registraties van waarnemingen, zowel van de uiterlijke als van de innerlijke wereld, zonder gemoraliseer op papier gezet.
‘Registraties’, maar wel altijd gekleurd door zijn persoonlijkheid – of door het enigszins laconieke personage dat hij al schrijvend van zichzelf maakt – en door zijn woordkeus, zijn eruditie en niet te vergeten zijn leeftijd, want deze ZKV’s zijn onmiskenbaar het werk van een man die een lang leven achter zich heeft, een man die doet denken aan die twee kerels in een beroemd ZKV van Nescio: ‘Het leven heeft mij, Goddank, bijna niets geleerd. “Het leven heeft me veel geleerd”, zegt de oude sok’. Snijders heeft iets van beiden.
Een voorbeeld:
Ik bezocht de bijeenkomst. Voor de pauze legde een knappe milieudeskundige uit hoe we er voorstaan en wat er moet gebeuren. Na de pauze zou ik mijn steentje bijdragen. Mij was gevraagd naar stukjes die over de huidige crisis gaan, maar na een wanhopige zoektocht bleek dat ik nooit over zulke dingen schrijf, ik ben niet bepaald een geëngageerde schrijver.
Maar een kwartier voor mijn vertrek naar de protestbijeenkomst vond ik iets in mijn computer waar het woord graaien in voorkomt.
FAZANT
Ik hoor de fazant vaker dan dat ik hem zie. Zijn schreeuw bestaat uit scherven, glas in een omvallende kast. Er gaan verhalen over de fazant, het zou geen echte, wilde vogel meer zijn, hij zou gekweekt zijn, vetgemest en losgelaten. Hij zou zijn vluchtinstinct verloren hebben en een kermisprooi zijn voor heren als Rijkman Groenink, die na het graaien van de bonus de weerloze fazant in het vizier hebben. Ik weet niet of dat waar is, de fazant die ik vaak hoor en soms zie, is behoorlijk schuw.
Ooit werd hem gevraagd of er een overkoepelend thema in zijn werk was. Nee, was zijn antwoord, ‘de verhalen (…) ontstaan in een baaierd van toeval en willekeur’. Later formuleert hij toch een thema: ‘Alles verandert, niets blijft op zijn plaats’ en hij verwijst naar Herakleitos. Wat die ermee te maken heeft moet de lezer overigens wel zelf bedenken (‘Panta rhei‘), want Snijders houdt niet van uitleggen. Zo noemt hij ergens ‘mystiek uit het Zoniënwoud’ zonder te vertellen dat dat op Ruusbroec slaat, laat staan dat hij uitlegt wat die veertiende-eeuwer in het stukje te zoeken heeft. Hij heeft kennelijk het leraarschap achter zich gelaten en hoeft niet steeds te worden begrepen. Dat past bij de ietwat ongenaakbare houding die hij af en toe ten toon spreidt.
Hij was ooit leraar op een politieschool. Zou hij daar dat karakteristieke gebruik van de komma hebben opgepikt, toen hij zijn leerlingen bijbracht hoe ze een proces-verbaal konden schrijven? (‘Beperk je tot de feiten, jongens! Niet interpreteren!’) Heel vaak vinden we namelijk komma’s waar andere auteurs voegwoorden zouden gebruiken of een punt zouden zetten om een nieuwe zin te beginnen.
Een citaat ter illustratie (een overpeinzing over vertrokken kampeerders): De rest van het jaar fiets ik ’s morgens langs met een verweesd gevoel, ik denk aan ze, ik weet niet waar ze wonen, ik ken hun particuliere eigenaardigheden niet, maar ik weet dat ze samen de ruggengraat van onze samenleving vormen, de onontbeerlijke middenklasse, ik vertrouw op ze, alles komt goed. Eén keer ‘maar’; verder staat alles nevengeschikt in een opsomming zonder rangorde. Het versterkt de indruk van een gedachtestroom: een oude heer mompelt wat voor zich uit. Daar is op zichzelf niets tegen.
De samenstelling van het boek is vergelijkbaar: de volledige productie van 2013 en 2014 is chronologisch afgedrukt, alles is kennelijk even belangrijk.
Is alles ook even geslaagd? Was een selectie niet beter geweest?
In veel van deze stukjes beleven we de spanning tussen enerzijds het niet-buitengewone onderwerp en anderzijds de formulering die dat gegeven dient op te heffen tot een buitengewone leeservaring. Snijders slaagt vaak.
Sommige stukjes bestaan uit niet meer dan een citaat plus bronvermelding, andere bestaan uit een inleiding op een citaat uit eigen werk. Soms is dat citaat weer een compleet ZKV, zoals dit bijzonder mooie en piepkleine, overigens a-typische, stukje: De oude kok (93) zit met betraande ogen aan de keukentafel. Hij huilt omdat hij beseft dat hij het woord “zwezerik” voor altijd vergeten is. Hij begrijpt dat je het gerecht niet meer kunt klaarmaken als je het woord vergeten bent.
Eerst verdwijnt het woord, daarna het gerecht.
Hier komen we in de buurt van de ZKV’s uit de zeventiende eeuw: de teksten van de emblemata.
Al met al is dit een boek en een genre voor de liefhebber, de fijnproever, je kunt er kriegelig van worden, je kunt er door aangestoken worden je eigen gedachten te gaan observeren, het bevat stukjes die je kunt herkauwen alsof je een brevier leest, je kunt met komma’s gaan strooien, drie maal daags een ZKV lijkt de juiste dosis.
De uitgave tenslotte is zeldzaam goed verzorgd: ingenaaid, mooi papier, elegant formaat, ‘ballongooijenrood’ als steunkleur. En het bevat ook nog eens plaatjes – die geen illustraties zijn maar misschien wel voorbeelden van de ‘outsider-kunst’ waar de schrijver van zegt te houden. Heel mooi is die op bladzijde 169: een foto van een stapel hoog opgetaste bakstenen in vele schakeringen groen en roze, een beeld waar Mondriaan rond 1913 nog naar op zoek was.