Nergens aan de Duitse waddenkust heeft de mens zo duidelijk zichtbaar ingegrepen.
Vanaf de 12e/13e eeuw was ‘Wer nicht will deichen, der muβ weichen’ hier in Ditmarschen, ten noorden van de Elbe, het motto. De polders dragen namen van prominenten uit de geschiedenis. Kaiser Wilhelmkoog, Kaïserin Auguste Viktoriakoog en wat nu de Dieksanderkoog heet was ooit de Adolf Hitlerkoog. Toch, – ik sta nu op de dijk bij Warwerort -, is dit een plek waaraan de vooruitgang lijkt voorbij gegaan. Deze Duitse dijk – tot nu toe zag ik ze als strak, schoon en sterk – blijkt een gezellig rommeltje. Het gras is hoog, dat krijgen de schapen hier niet weg en de dijk zit vol kale plekken. Een bankje, hét uitzichtpunt op de horizon vol avondrood, staat stijf van de hard geworden meeuwenpoep.
De eigenaar van de bistro/camping onder aan de dijk heeft op een strook krantenpapier mijn naam geschreven en mij de sleutel voor het toiletgebouw overhandigd. Die ouderwetserigheid bevalt me wel. Een vrouw met stok wandelt kromgebogen tussen dijk en bistro heen en weer, misschien is dat zijn moeder. Seeschwalbe heet het hier.
De volgende ochtend tref ik de eigenaar in een wit astronautenpak, hij spuit met hogedruk de groene aanslag van de muren van de bistro. ‘Frühlingfertig machen?’ vraag ik in mijn beste Duits. Hij lacht. Ik schat hem even in de zestig, altijd in een goed humeur, vermoed ik.
Achter de dijk fiets ik naar Büsum – ooit een eiland, nu een havenstadje. Onderweg stap ik af bij een strand aan de dijk. Het gras is hier met een handschaartje geknipt, strandstoelen in strak gelid, aan een lantarenpaal een houder met plastic zakjes met daarop ‘Hunde-Kot-Beutel’. Beneden aan de dijk een douche, een bankje en een kraan. Aan alles is gedacht. Twee vrouwen ondersteunen elkaar giechelend als ze hun voeten wassen.
Om het strand op te gaan moet je een kaartje kopen. Ik vertel de man achter het loket (beambte heet dat hier, denk ik) over mijn bezoek aan het eiland Just*. ‘U heeft toch niet per ongeluk met uw handen in de zeeklei van Just gegraven?’ vraagt hij vanonder zijn morsige baard. ‘En onder uw nagels een stukje van ons beroemde erfgoed meegenomen? Pas op! Straks hebben wij niets meer op trots op te zijn…’
In het museum van Büsum zie ik de werkelijke trots van deze streek: foto’s van dijkenbouwers en garnalenvissers. Ik leer dat ‘Krabbe’ niet ‘krab’ betekent maar Noordzeegarnaal, dat de Weinachtsflut uit 1717 een straf van God was, en dat de overlevenden zich verzamelden op de Kretjenkoog omdat daar de dijk het hield. Het is de plek waar nu mijn camper staat.
Ook in Büsum ontstond de badcultuur. Hier werd een Kurhaus neergezet en het wadlopen ontdekt. Vanaf het einde van de 19e eeuw wordt dit begeleid door een muziekensemble, jaarlijks wordt een Waddenburgemeester benoemd en dansen de Duitsers de Waddenpolonaise. De volgende is in augustus op het wad vlakbij camping/bistro Die Seeschwalbe, lees ik.
In mijn camper lees ik ’s avonds De Wadden in gedichten, een bloemlezing van Henk van Zuiden. Morgen reis ik weer verder.
Bij mijn vertrek betaal ik in een hokje aan de zijkant van de bistro. Daar zit de vrouw die ik kromgebogen met een stok zag lopen toen ik hier aankwam. Ze is niet de moeder van de eigenaar maar zijn vrouw. Ze heeft haar heup gebroken, ‘maar straks kan ik weer dansen’, zegt ze. Aan haar oogopslag zie ik dat ze hier de baas is, niets ontgaat haar.
Als ik wegrij zie ik haar voor me op het wad, met haar man in dat witte astronautenpak. De waddenburgemeester geeft het sein. Het orkest zet in. Ze dansen.
Hans Muiderman bezoekt graag de eilanden en de kustgebieden tot waar de zeeklei ophoudt en het hogere land begint. Zijn reizen gaan van de Kop van Noord-Holland tot het midden van Jutland in Denemarken. Hij reist niet in die volgorde maar ‘springt heen en weer’.
foto: Anneke van Kroonenburg