Ik heb de man niet aan zien komen, hij staat schuin achter me. Op de rand van een steile afgrond begint hij onverwacht tegen mij te praten. Nou ja, ‘steile afgrond’ is wat overdreven, dat gevoel komt door mijn hoogtevrees.
‘De meeste mensen, toeristen zoals u,’ zegt hij, ‘vragen zich af hoe het eeuwen geleden hier zo hoog geworden is. Maar weinigen beseffen dat het juist de afgravingen zijn die dat gevoel van hoogte veroorzaakt hebben.’ Hij doet een stap naar voren en komt naast me staan, hier op de wierde van Ezinge.
‘In de tijd gemeten is het nog niet zo lang geleden’, hij spreekt traag en docerend, ‘dat men inzag dat de grond van de wierde uiterst vruchtbaar was. Zelfs huizen werden er voor afgebroken om die grond af te graven en te verhandelen. Goede mest bracht geld op. Veel geld. Pas veel later kreeg die grond concurrentie van de kunstmest.’
Hij heeft zich naar mij omgedraaid, zijn duimen achter de bretels.
‘En meneer, met die afgravingen werd niet alleen goede grond gewonnen maar ook onze geschiedenis blootgelegd. Als Van Giffen (ik noteer de naam in mijn notitieboekje) er niet was geweest hadden we nooit geweten wie de bewoners waren toen de wierde niet hoger was dan een bultje in het landschap.’
De man kijkt naar de lucht alsof hij ergens boven de kerktoren zijn inspiratie vindt. Hij heeft iets van een filosoof.
‘Arm was het, meneer, toen het hier allemaal begon. Arm en nog eens arm. U moet maar eens beneden in het museum lezen wat die Romein Plinius daarover dacht, toen hij hier aankwam. En als u daar toch naartoe gaat vergeet dan die Van Giffen niet, die professor. Wat hij omhoog spitte, een kleine eeuw geleden, was wel even uit 500 voor Christus. De resten van tachtig huizen, boerderijen…’ Hij onderbreekt zichzelf.
‘Een fijne dag nog, daar naar beneden, het museum ligt op nog geen tien minuten.’
‘En bij het bruggetje moet u naar rechts,’ roept hij me na.
Even later bekijk ik de foto’s van Van Giffen. Je herkent hem gelijk in het midden van een groep mannen die bij de afgraving staan. Hij is de kleinste, een scherpe blik, een houding van ik-ga-u-eens-wat-laten-zien’. Het liefst nam hij zelf de schop ter hand.
Verderop in het museum de tekst van Plinius de Oude, een jonge officier die met de Romeinen voer in de richting van de Eems. Het is niet de eerste keer dat ik dit lees op deze reis, de tekst bestaat in vele variaties:
‘…met aarde verwarmen ze hun voedsel en hun lijf, verstijfd door de noordenwind.
Een meelijwekkend volk. En als vandaag de dag deze stammen overwonnen worden door het Romeinse volk, noemen ze dat slavernij! Zo is het inderdaad: het lot spaart velen door ze te straffen.’
Maar als ik rondloop in het museum, de tekst van Plinius herlees, – een klerk noteerde wat hij zag: de koeien met de poten in het water, de doordringende stank van zout en slib en niets dan armoe – dan is er toch een groot contrast met wat Van Giffen hier ontdekte. Door enthousiastelingen werd zijn werk wel het ‘Pompeï van het noorden’ genoemd. Dat is natuurlijk overdreven, maar duidelijk werd dat, in de tijd dat Plinius hier passeerde, de mensen in huizen woonden en het vee gewoon op stal stond.
Was die Plinius niet een verwende jongeman, een rijkeluiszoon, gewend aan een rustige Middellandse Zee met helder water en geen gedoe met eb en vloed en springtij? Elke dag een goede fles wijn op tafel en ’s avonds naar het badhuis. Dat je met een plak gedroogde koeienstront de kachel heel goed aan kon maken, daar schrok hij van, die voortdurend geciteerde Plinius. Ik vermoed dat hij nooit in Ezinge is geweest.
Hans Muiderman reist graag langs de Wadden. Hij bezoekt niet alleen de eilanden maar ook de kustgebieden tot waar de zeeklei ophoudt en het hogere land begint. Zijn reizen gaan van de Kop van Noord-Holland tot het midden van Jutland in Denemarken. Hij reist niet in die volgorde maar ‘springt heen en weer’.