Zondagmiddag, alleen thuis en de regen klettert tegen de ruiten. Tijd om eindelijk eens de film te bekijken die ik al zo lang wil zien, Der Himmel über Berlin van Wim Wenders uit 1987. Gedurende anderhalf uur loop ik rond in het West-Berlijn van 1986, de Muur staat er nog. Twee engelen in zwarte trenchcoats met grote witte vleugels kijken in zwart-wit op de stad neer. Zelf kunnen ze alleen door kinderen gezien worden, niet door volwassenen, al proberen ze die te troosten in hun bestaan door af en toe een hand op hun schouder te leggen. Maar ze kunnen niet voorkomen dat mensen eenzaam zijn, zelfmoord plegen, verdriet hebben. Toch wekt hun leven bij een van de engelen het verlangen om ook mens te zijn, gewoon om ‘in je handen te kunnen wrijven als het koud is.’ Maar als hij dan inderdaad mens wordt, in een prachtige, poëtische scene waarin hij door de andere engel als een pasgeborene in de armen wordt gedragen, dan moet hij ook het lot van de mensen ondergaan en de angst en de twijfel leren kennen, in het besef dat hij nu sterfelijk is en niets meer voor altijd is. Ook de liefde niet, die voortaan vergezeld gaat van onzekerheid. Een lang gedicht van Peter Handke wordt in fragmenten voorgelezen gedurende de film en zegt meer dan een uitleg kan doen:
‘Als das Kind Kind war,
wußte es nicht, daß es Kind war,
alles war ihm beseelt,
und alle Seelen waren eins.
Wie kann es sein, daß ich, der ich bin,
bevor ich wurde, nicht war,
und daß einmal ich, der ich bin,
nicht mehr der ich bin, sein werde?
Als das Kind Kind war,
warf es einen Stock als Lanze gegen den Baum,
und sie zittert da heute noch.*
Maar wat ik voor altijd onthouden wil van deze indrukwekkende film is hoe de eindeloze zwerftocht van de engelen hen in een bibliotheek brengt, waar achter bijna elke lezer een andere engel staat met een hand op de schouder van de mens die verdiept is in een boek. Om hem te helpen beter te begrijpen wat hij leest? Om hem, via hun aanraking, als een doorgeefluik goddelijke wijsheid te laten invloeien? Of willen de engelen simpelweg ook een boek lezen, maar zijn ze niet bij machte om zelf de bladzijden om te slaan? Ook ’s nachts, als een eenzame poetsvrouw haar stofzuiger heen en weer beweegt over het tapijt, zijn de engelen aanwezig in de bibliotheek. Ze hangen wat rond, in afwachting van het uur waarop de deuren weer opengaan en de mensen weer zullen binnenkomen. Had Jorge Luis Borges dan toch gelijk toen hij zei dat de hemel een soort van bibliotheek moet zijn?
Wanneer ik de volgende keer naar de bibliotheek ga, zal ik heel langzaam de bladzijden van mijn boek omslaan, totdat een lichte druk op mijn schouder me beduidt dat ik verder lezen kan. Onthoud dit: altijd als je een boek leest, staat er een engel naast je.
*Uit: Peter Handke, Das Lied vom Kindsein, geschreven voor de film.
Poëzierecensent Hettie Marzak schrijft maandelijks een column voor Literair Nederland.