Eind april was ik eindelijk weer eens in Amsterdam. Vanaf Centraal station nam ik tram 2, (of 12) naar het Leidseplein, vandaar moest ik een stuk lopen. Ik had een interviewafspraak met een schrijfster van geweldig bizarre verhalen. Het was stil in de tram. Bij het Leidseplein tegenover het American hotel stapte ik uit, vlakbij was een brug, moest ik links of rechts? Ik liep eerst een stuk naar links, tot ik begreep dat ik rechts moest. Het regende alsmaar, ik droeg een afgrijselijk grijze, lange regenjas, capuchon over mijn hoofd. Een gele tas dwars over mijn schouder. Ik werkte me door de straten heen, keek uit naar een bloemenwinkel, voor de schrijfster. Toen ik die niet vond, kocht ik bij een buurtwinkel een fles wijn, een rode wijn. Er was geen speciale verpakking voor de fles. Wel een papieren zak, waardoor ik aan New York moest denken. Waar ze in parken en portieken uit papieren zakken hun alcoholische drank drinken. Het was zo guur en koud in de stad dat ik dat ook wel wilde doen.
Er waren weinig mensen op straat, enkel daklozen, die aan de roep om thuis te blijven geen gehoor konden geven. Ik zag ze in groepjes in portieken, in voorportalen van winkels die gesloten waren, voor de ingang van een AH. De lange mouwen van trui of jas waarin handen verdwenen, afhangende schouders, plastic tasjes. Als waren de daklozen achtergebleven voorwerpen, vergeten. De stad als een rommelige zolder nadat die was opgeruimd, heerlijk overzichtelijk gemaakt. De overgebleven dingen waarvan je niet weet wat je ermee moet kwamen in beeld. In de verhalen van de schrijfster waarnaar ik op weg was, figureren mensen die nergens bij horen, niet meer mee doen. In het verhaal, ‘De dag dat Alfred besloot te gaan liggen’, heeft een man er genoeg van. Van stoplichten die maar niet op groen springen, vervelende gesprekken op de zaak, een wasmachine die het opgeeft net nadat de koelkast vervangen is, onbegrijpelijke brieven van de Belastingdienst.
Tijdens een wandeling door een sjieke buurt gaat de man op het trottoir liggen. ‘Zijn ledematen spreidde hij uit. Een bleke zeester in een grijze pantalon en groen-blauw ruitjesoverhemd. De bestrating was al een beetje warm van de vroege lentezon’. Hij vindt het wel lekker zo. Er wijst een kind naar hem, ‘niet aanzitten’, zegt de moeder. ‘”De jottem”, murmelde Alfred, en hij lachte zachtjes om zichzelf.’ Er snuffelt een hondje aan hem. Een dakloze zegt ‘goede morgen’, de postbode rijdt met zijn postkarretje over zijn enkels, een oude man denkt dat hij onderdeel is van een kunstroute. Alfred verdwijnt in de omgeving, straatvegers vegen opgehoopte bladeren uit zijn oksels. ‘Hij was, mijmerde hij onder een stofstorm die tachtig jaar duurde, de laatste en enige man op aarde, en dat was nooit anders geweest.’ Een fantastische zin in een, ja, toch wel opbeurend verhaal, waarna hij voorgoed de ogen sluit.
Ik was te vroeg, wachtte tot het tijd was, belde aan. Beklom de vijf (ik was gewaarschuwd) inderdaad lange trappen van een oud zusterhuis, werd verwelkomd.
De dwaler, verhalen/ Roos van Rijswijk / 204 blz. / Uitg. Querido
Inge Meijer reist met het OV, vergeet geregeld haar mondkapje, leest boeken uit.