Siegfried Lenz (1926) behoort met Günter Grass, Heinrich Böll en Martin Walser tot de Grote Vier van Duitsland. In Nederland is Lenz de minst bekende van deze schrijvers, maar uitgeverij Van Gennep brengt daar verandering in. Na de heruitgave van zijn klassieker Duitse les, de goed ontvangen verhalenbundel Het begin van iets en de uitgave van zijn recente roman Een minuut stilte, komt Van Gennep nu met de hertaling van de kleine roman of lange novelle Het lichtschip.
Lichtschepen zijn inmiddels uitgestorven, maar in de tijd dat dit boek verscheen (1960) waren ze onmisbaar, deze vuurtorens op het water. Het lichtschip van Lenz ligt in de Oostzee en is een baken in dit letterlijke mijnenveld tussen de wandelende zandbanken van de Kieler Bocht. Het verhaal speelt zich af negen jaar na de Tweede Wereldoorlog. De mijnen zijn geruimd en de taak voor het lichtschip zit erop. Kapitein Freytag en zijn bemanning beginnen aan hun laatste dienst. Freytag, een oude man met knoestige vingers, kromme benen en altijd met een uitgedoofde, halfopgerookte sigaret in zijn mond, heeft deze laatste dienst zijn bleke, slungelige zoon Fred meegenomen. Zijn vader leidt hem rond aan boord en zo maken wij als lezer ook kennis met het schip en de bemanningsleden, zoals de stuurman, de machinist, de marconist in de radiohut en de kok. Een volledige bemanning voor een schip dat vrijwel niet van zijn plaats komt: ‘een schuit die niet vrij was, die niet naar andere, verre kusten voer, maar als een gevangene aan een lange ketting lag, gekluisterd aan een anker dat diep in het zand lang begraven.’
Siegfried Lenz houdt ook de lezer gevangen: de ruim 150 bladzijden verlaten we het schip niet. We bevinden ons op het water, met zicht op de deinende schepen en omringd door krijsende meeuwen. Saai wordt dat niet. Al binnen een paar bladzijden signaleert Fred een afdrijvende motorboot in nood. Er wordt een reddingsactie in gang gezet en de drie mannen van het bootje komen aan boord van het lichtschip. Dan beginnen de problemen. De mannen zijn geen zielige schipbreukelingen, maar voortvluchtige criminelen. En niet onbelangrijk: ze zijn in het bezit van machinegeweren. Ze verlangen niets meer dan dat hun boot gerepareerd wordt en dat ze zonder een spoor achter te laten hun vlucht kunnen voortzetten. Wat te doen als kapitein? Wat is je plicht? Doen wat je gevraagd wordt of actie ondernemen?
Net als Herman Melville gebruikt Lenz het scheepsleven als achtergrond voor morele kwesties. Alleen is de nuchtere Freytag het tegendeel van de bezeten kapitein Ahab uit Moby Dick. Freytags standpunt is duidelijk: ‘Ik wil rust op mijn laatste torn. En ik wil ook dat we allemaal weer heelhuids aan wal komen als het schip naar binnen gaat.’ Daarnaast staat voor hem vast dat het lichtschip op zijn plaats blijft, anders houdt de orde op zee op. De bemanning en zijn zoon hebben echter heel andere ideeën; zij willen de mannen overmeesteren en uitleveren. Ze willen vooral iets doen en niet afwachten. Ze verwijten de kapitein dat hij laf en besluiteloos is.
Deze posities worden uitgewerkt in dialogen tussen de kapitein en bemanningsleden en tussen vader en zoon. Die gesprekken zijn misschien niet natuurgetrouw, maar bevatten prachtige uitspraken, zoals deze van Freytag: ‘Ik ben nog nooit een held geweest en een martelaar wil ik ook niet worden. Ik heb die altijd alle twee maar verdacht gevonden; ze sterven te simpel, ze zijn ook in de dood nog zeker van hun zaak – te zeker, geloof ik en dat is geen oplossing.’ Ook in de discussies tussen de tegenpolen Freytag en de crimineel dr. Caspary komen filosofisch getinte thema’s aan de orde, zoals de macht van gevangenen ten opzichte van hun heren. Macht en onmacht, plicht en geweten, gezag en orde: het zijn bekende thema’s die Lenz later verder uitwerkt in zijn magnum opus Duitse les.
Tijdens de Tweede Wereldoorlog diende Siegfried Lenz bij de Duitse marine. Hij deserteerde toen hij weigerde een opstandige medesoldaat dood te schieten en werd krijgsgevangene van de Britten. Zijn ervaring bij de marine verklaart ook het veelvuldige gebruik van scheepstermen in de beschrijvingen van het leven aan boord. Patrijspoorten, borstweringen, boegsprieten en valrepen, maar ook weinig gebruikte begrippen als davits, praaien en persenning dompelen de lezer onder in het jargon van de scheepvaart. Daarnaast vallen in het taalgebruik de vele vergelijkingen en metaforen op: de zegelring van dr. Caspary ‘die als een glanzend gezwel aan zijn behaarde hand zat’, masten van gezonken schepen die uit het water steken ‘als de spijkers in het bed van de fakir’ en Freytag die staat als ‘een magneet die alle aandacht als ijzervijlsel naar zich toetrok’.
Het lichtschip is degelijke literatuur: beeldend taalgebruik, grote thema’s en tegelijkertijd vooral ontzettend spannend. Steeds wordt er weer een zet gedaan door een van de personages in dit psychologische schaakspel. De relatie tussen vader en zoon zorgt ervoor dat de filosofische thema’s niet abstract blijven, maar dat het verhaal persoonlijk wordt. Het lichtschip is spannend tot de laatste bladzijde.
1 reactie
mooie recensie, carolien.