Ontdaan van alles

Traag en slepend als de motor van de bevoorrading wagens die iedere ochtend met moeite de rotonde naar het dorp nemen, is het leven tot stilstand gekomen. Op de eerste dag luister ik in de vroege  ochtend naar het ontbreken van geluid. Dan een vogel, overdreven luid, alsof er iets gecompenseerd moet worden. Ik denk, ‘rustig, rustig maar, het komt goed’. Op de tweede dag fiets ik langs de uiterwaarden naar de dichtstbijzijnde stad. Aan de IJssel, waar het water over de kademuur stroomt telkens wanneer een boot voorbij gaat, drink ik meegebrachte koffie. Op de zesde dag schrik ik wakker. De stilte beneemt me de adem, er is een onpeilbaar gemis. Niet wetend hoelang ik mijn kinderen, mijn kleinkinderen niet zal zien. Ik onderdruk het verlangen nog gauw even bij ze langs te gaan voordat er – ja, voordat er wat gebeurt. 

Ik weet niks, en als ik me heb losgerukt van alle nieuwtjes, de do’s and dont’s van deze dagen, struin ik met Maeve Brennan door New York City. We zitten aan een tafeltje in een bar, we kijken naar een man die binnenloopt, om zich heen kijkt, gaat zitten aan de bar, een drankje bestelt, dit opdrinkt, voor zich uit kijkt, afrekent en weer weggaat. Samen zitten we in een restaurant waar niemand binnenkomt. Mensen komen voorbij, staan af en toe stil om met hun hand boven hun ogen naar binnen te kijken. Om te zien of er nog plaats is, en als ze hebben gezien dat er genoeg plaats is, lopen ze door. ‘Binnen gebeurde er helemaal niets totdat er achter uit de eetzaal achterin vijf jongelui tevoorschijn kwamen, op weg naar de straat.’ Brennan brengt me goddank niet van mijn stuk. Alles is zoals het leven zelf, zonder er een mooi verhaal van te maken, te duiden, er is geen roering.

Op een avond in 1962 verkleedt ze zich om uit te gaan, het is veertig graden Celsius en al laat als ze eindelijk klaar is. Ze snelt de zes trappen af naar beneden, ‘en dat ging prima tot ik bovenaan de laatste trap stond en daar struikelde en hals over kop naar beneden tuimelde. Mijn armen waren smerig en mijn witte handschoenen waren verpest en mijn haar zat los en ik zat op de vloer van de hal te denken dat ik in dat snikhete, vieze huis woonde en huilde van razernij.’
Ik las deze column voor aan Mijn lief. Mijn stem raakte niet verstikt bij de tragikomische val-van-de-trapscene, ik moest bepaald niet lachen. Daarvoor is het te schoon wat zij schrijft, en weet je wat gek is, deze schoonheid kon ik niet delen. Mijn lief vond er niets aan, maar misschien kwam dat omdat hij de hele dag in de tuin had gewerkt. Ik vind het een gave, zo te kunnen schrijven dat wie het leest geen kans ziet het te vertroebelen met eigen emoties. Daar was dezer dagen grote behoefte aan.

 

 



Inge Meijer is een pseudoniem, zit binnen en zoekt naar weggevallen geluiden. 

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Meer van Inge Meijer: