Omwegen (3) – Niemandsland

‘De mensen van wie ik afstam gaven zelf geen bevelen: in plaats daarvan kregen ze voortdurend bevelen en adviezen van anderen, werden ze gecorrigeerd en gewaarschuwd door bazen, priesters, magistraten en officieren.’ Socioloog en filosoof Didier Eribon citeert hier in zijn recent vertaalde Het vonnis van de samenleving, instemmend, schrijver Paul Nizan. Hij gaat zelfs verder. Ben je geboren in een arbeidersmilieu dan beland je in een stadstopografie die bepaald is door de bourgeois en hogere klassen: ‘Hoe zou ik bijvoorbeeld diep in het familiegeheugen kunnen graven in de flats die nog maar net klaar waren toen wij er kwamen wonen, in de volkse nieuwbouwwijken die in de marge van de stad waren verrezen (…)?’
Voor deze column zijn dit de cruciale citaten uit Het vonnis van de samenleving. Ze zijn exemplarisch voor Eribon als klassenmigrant. Hij schaamde zich meer voor zijn afkomst dan voor zijn homoseksualiteit. De schaamte dat zijn vader Honoré de Balzac niet kende terwijl zijn broer in een straat woonde die naar deze schrijver was vernoemd – ook weer in zo’n nieuwbouwwijk, stak dieper.

Bij R. en mij is het een gevleugeld gezegde als op televisie weer iemand oreert: ‘Die is niet van “Over het spoor”.’ We zijn allebei klassenmigrant. Hij met een doctorstitel, ik met twee doctoraaldiploma’s. Hij uit Zeeuws-Vlaanderen, ik uit Hilversum, van Over het spoor. We hebben allebei het idee dat juist onze homoseksualiteit, gekruid met een beetje intelligentie, een motor is geweest om een ander leven op te bouwen. Ik groeide op onder de rook van een tapijtfabriek, een slachthuis op loopafstand (ik ruik gemakkelijk weer het bloed van gedode koeien en varkens), in een woonwijk waar de meeste huizen waren gebouwd naar een ontwerp van architect Dudok, die daar uiteraard niet zelf ging wonen. De Dudokwoningen hadden bij mijn ouders een slechte naam.  Je kon je kont er niet in keren, en die ellendige kleine raampjes zorgden ervoor dat het overdag donker bleef in huis. Je kon het slechter treffen: bij ons om de hoek, dicht tegen de spoorbaan, stonden houten woninkjes waar nóg armere mensen woonden. Die zaten ‘s zomers zuipend bij elkaar in de voortuin. Wij niet. In de voortuin zitten was iets voor asocialen.

Met terugwerkende kracht: als kind zag ik helderder het onderscheid dat gemaakt werd binnen een arbeidersmilieu, dan dat ik de onderlinge verschillen zag die in andere klassen bestonden – aan de andere kant van het spoor. Ondanks de verschillen deelden de mensen uit de buurt waar ik opgroeide één lot: ze kregen bevelen en zelden complimenten. En ze zouden uiteindelijk naamloos opgeslokt worden in de tijd. Het waren dan ook woorden van onmacht die in de walm van sigaren en sigaretten op verjaardagsfeestjes werden uitgesproken en waar ik als kind met een wild kloppend hart naar luisterde. Ik zou het anders doen.
Alsof ik iets goed moest maken, namens voorbije generaties. Over hen schreef ik in mijn bundel Het eindigt zomaar ergens, Liverse (2015):

‘Ik kom uit een geslacht van landarbeider
rondtrekkende analfabeten geboren
met zwarte nagels en eelt
op de ziel. (…)

 In de eeuwenzee
hielden zij de golven gaande. Ze waren het slib
noch het schuim maar het stil gezoem
van de getijden. Niets lieten zij achter,
omdat er niets achter te laten viel. (…)’

De kleinzoon van een landarbeider verruilde handenarbeid voor een pen. Niet wetend dat klassenmigratie ook verliezen betekent. Zijn bestemming werd een niemandsland, uiteindelijk hoort hij nergens bij.

 

 

(wordt vervolgd en slot)


Eric de Rooij schrijft tweewekelijks een column voor Literair Nederland.  Zijn debuutroman De wensvader  verscheen in 2020 bij uitgeverij kleine Uil. In augustus 2022 verscheen zijn tweede roman Augustus.

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Meer van Eric de Rooij: