Vrijdagnacht daalde de temperatuur tot 6 graden. Het was in huis te voelen. Drie uur in de nacht werd ik wakker van een razend kloppend hart, en van de kou. Ik bleef stil liggen, heel stil, alsof er een muis in de kamer was die, als ik maar stil bleef, vanzelf zou verdwijnen. Ondertussen overwoog ik mijn mogelijkheden, koos niet voor paniek. Verbazing mocht, want lang had het hart zich aan de regels gehouden. Ik schoof naar de rand van het bed, ging zitten. Bedacht hoe verstandig het was geweest als het voorgeschreven medicijn binnen handbereik zou zijn. Ik nam een boek van het tafeltje naast me, ging blootsvoets de trap af. In de gangkast zocht ik een doosje met tabletten. Herinnerde me niet meer welke het waren. Als ik een doosje vind, weet ik niet of het de goede zijn, loop nog een trap naar beneden. Er is gebrek aan zuurstof.
Onderaan de trap sta ik stil. Rustig blijven is een optie, adem in adem uit. Voel het onrustige hart, hoe het in snel tempo van tadangtadangtadang gaat. Laat het gaan, geen paniek. Ga op de bank zitten, leun achterover, adem in adem uit. Leg het boek naast je neer. Geef het de ruimte om te kunnen beteugelen, adem in adem uit. Doe een lamp aan, zoek op internet de naam die op het doosje staat. Breek, als dat het medicijn is dat je helpen kan, een tablet doormidden. Neem de andere helft pas als de eerste helft niet de nodige werking had om het hart, dat woelt onder de huid, trappelt tegen de ribben, (alsof het de toegemeten ruimte waarmee het decennia genoegen nam te benauwend vindt), te beteugelen. Pak het boek en lees. Negeer het hart tot het weer past in zijn vorm, geruisloos kloppend, zonder ophef zoals het een hart betaamt. Zeg tegen degene die de kamer binnen komt, wakker geworden door krakende traptreden, een leeg bed, dat het goed is, dat het een oefening is. Zoals alles in het leven een oefening is. Lees een verhaal voor over oefeningen. Al zijn het 184 woorden teveel voor deze column, dit is een verhaal dat helemaal gelezen moet worden.
‘Wij trekken vuile, gescheurde kleren aan, wij trekken onze schoenen uit, wij maken ons gezicht en onze handen vuil. Wij gaan de straat op. Wij staan stil, wij wachten.
Als een Buitenlandse officier langs ons komt steken wij onze rechterarm omhoog om te groeten en houden wij onze linkerhand op. Meestal gaat de officier voorbij zonder stil te houden, zonder ons te zien, zonder naar ons te kijken.
Eindelijk blijft er een officier staan. Hij stelt ons vragen. Wij antwoorden niet, wij blijven onbeweeglijk staan, met één arm omhoog en één vooruit. Dan zoekt hij in zijn zakken, legt een muntstuk en een stuk chocolade in onze smerige handpalm en loopt hoofdschuddend verder. Wij blijven wachten. Een vrouw komt voorbij. Wij houden onze hand op.
Zij zegt: “Arme kleintjes. Ik heb niets om aan jullie te geven.” Zij streelt ons haar.
Wij zeggen: “Dank u.” Een andere vrouw geeft ons twee appels, een ander biscuits. Een vrouw komt voorbij. Wij houden onze hand op, zij staat stil, zij zegt: “Schamen jullie je niet om te bedelen? Kom bij mij thuis, daar zijn gemakkelijke werkjes voor jullie. Hout hakken, bijvoorbeeld, of het terras schrobben. Daar zijn jullie groot en sterk genoeg voor. Daarna, als jullie goed werken, geef ik jullie soep en brood.”
Wij antwoorden: “Wij hebben geen zin om voor u te werken, mevrouw. Wij hebben geen zin om uw soep te eten, of uw brood. Wij hebben geen honger.”
Zij vraagt: “Waarom bedelen jullie dan?”
“Om te weten hoe dat is en om te zien hoe de mensen reageren.”
Zij schreeuwt terwijl ze wegloopt: “Vuile schooiertjes! En nog brutaal ook!” Onderweg naar huis gooien wij de appels, de biscuits, de chocola en de muntstukken in het hoge gras langs de weg. De aai over onze bol kunnen wij niet weggooien.’
Laat het verhaal bezinken, ga dan slapen als de eerste vogel ontwaakt.
‘Bedeloefening’ uit: Het dikke schrift / Ágota Kristóf / Van Gennep
Inge Meijer is een pseudoniem, reist met een mondkapje en leeft voor een goed verhaal.