Poëziecriticus en dichter Hans Groenewegen is met zorg en vlijt de dichtkunst toegewijd. Niet alleen laat hij van tijd tot tijd scheppend werk van eigen hand verschijnen, maar tussendoor bundelt hij ook zijn poëziebeschouwingen.
Onlangs verscheen een fikse bundeling van 33 in lengte sterk wisselende maar alle in klein lettertype afgedrukte essays over gedichten en hun dichters, Met schrijven zin verzamelen. Over poëzie in de Lage Landen. Een deel is eerder, al dan niet in andere vorm, gepubliceerd in literaire tijdschriften, een deel is geheel nieuw. Het zijn essays in de ware betekenis van het woord: probeersels, pogingen vat te krijgen op het onderwerp, in casu: de Nederlandstalige poëzie. Nu is Groenewegen in de wereld van de poëziebeschouwing niet de eerste de beste. De flaptekst heeft het over ‘meer dan een kwarteeuw’ dat Groenewegen reeds op het aambeeld van de Nederlandstalige dichtkunst hamert. Hij gaat daarbij de gedichten niet volgens een standaardmethode te lijf. Geen ingesleten leesgewoonten. In plaats daarvan pleit hij voor het memoriseren van de gedichten. Het uit het hoofd leren zou namelijk het lek boven water kunnen halen, omdat die versregels of woordcombinaties welke zich moeilijk in het geheugen laten griffen, een mogelijkheid bieden het vers binnen te dringen. Maar dan heb je nog slechts een beginnetje. Een lange weg moet vervolgens worden bewandeld om het hele vers af te leggen. ‘Blader niet los lezend en snel oordelend door poëzie’, houdt hij zijn lezer vermanend voor. Poëzie lezen is dan ook een oefening in geduld. Eerdere lezingen zullen niet zelden moeten worden hernomen, stellingen verlaten, verwachtingen opgegeven. Eerst op een striptease van vooringenomen standpunten kan een aarzelend aankleden volgen van nieuw gelegde verbanden en associaties. En lang niet altijd zal het gedicht in kwestie in een passend kostuum van adequate uitleg en interpretatie kunnen worden gehesen. Dat zou ook niet des Groenewegens zijn. Hij wenst de gedichten genoeg weidegrond te geven opdat ze niet verstikken in de wetenschappelijke megastallen, waar het gelijk van de poëzieprofessor meer telt dan het welzijn van het vers. Groenewegen heeft dus goede papieren. Maar levert hij daarmee een goede essaybundel af?
Wat voor Groenewegen pleit is dat hij bepaald niet de krenten uit de pap selecteert voor zijn beschouwingen. Niet uitsluitend dichters met een A-status. Maar hij verantwoordt zijn eigen keuze helaas niet. Het heeft er de schijn van dat hij een willekeurige greep heeft gedaan uit het Nederlandse en Vlaamse poëzieaanbod van de afgelopen, pakweg, 15 jaar. Met een diepgravend essay over Karel van de Woestijne als welkome vreemde eend in de bijt. De enige behandelde dichter die langer dood is dan dat hij heeft geleefd. Wie Groenewegens essays gelezen heeft kan niet zeggen dat hij de hoogste toppen van de poëzie uit de Lage Landen heeft bestegen. Eerder trekt een legertje dichters voorbij van wie men alle namen niet zal kunnen onthouden en bij een enkeling daarvan valt dat zelfs weinig te betreuren. Want lang niet alle gedichten die de revue passeren zijn in gelijke mate de moeite waard. Naast de mindere goden is ook een stelletje zwaargewichten present, onder wie Leonard Nolens, Dirk van Bastelaare, Benno Barnard, Charles Ducal, Gwy Mandelinck, Peter Verhelst en Kees Ouwens. Maar Groenewegen pretendeert niets met zijn keuze en dat valt eigenlijk toch te betreuren. Op een kwaliteitsoordeel van deze essayist wacht men hier dan ook vergeefs. Wie aan deze bundeling begint met de hoop een abc van-hoe-de-hedendaagse-poëzie-te-lijf-te-gaan aangereikt te krijgen, zoals Paul Rodenko destijds de moderne lezer in zijn Goed-Wonenstoel de Vijftigers liet begrijpen, komt bedrogen uit. Dat is Groenewegen zijn goed recht, maar heeft toch ook de lezer geen recht op een verantwoording van de hier gepresenteerde gedichten? Vond Groenewegen ze representatief voor het een of ander? Mooier, sprekender, overtuigender dan andere? Het blijft gissen. Een ander aspect waarin Groenewegen dan wel de Wereldbibliotheek zijn lezers niet tegemoet komt is de keuze om met eindnoten de dwangmatige notenkrakers onder hen tot wanhoop te drijven. Wanneer komt Brussel eens met een verbod op eindnoten? Gebruik toch de marge onderaan de pagina voor die dingen. Of plaats ze desnoods direct achter het essay, maar nooit meer op een hoop geveegd achterin het boek…
Een vraag diende zich gaande het boek aan: welke lezer heeft de auteur op het oog gehad? Ten behoeve van wie is het geschreven? De toon is niet licht te noemen. Eerder eentje die past bij iemand die zich nauwgezet tot de poëzie bepaalt, maar het academische jargon buiten de deur houdt. Groenewegen haalt intussen wel een en ander overhoop: Van de dichters die niet zelf hoofdonderwerp van handeling zijn kom je God, Lucebert, Kouwenaar en Rimbaud het vaakst tegen, maar ook Karl Marx, Walter Benjamin, John Stuart Mill, Maurice Merleau-Ponty draven langs. Maar ze dienen niet louter als schoudervulling voor ’s mans wijsheid, want daarvoor heeft Groenewegen zich te goed de wijsheid van het als motto gekozen citaat van Canetti ter harte genomen: ‘Der Größenwahn des Interpreten: er fühlt sich um seine Interpretation reicher als das Werk.’
Zeker is wel dat zijn lezers over een stevige maag moeten beschikken en zich niet door dichtbedrukte pagina’s uitleg over poëzie uit het veld moeten laten slaan. En niet moeten geeuwen bij passages als deze: ‘De consequentie van de dialogische instelling is dat Nolens zich in zijn poëzie bij voortduring op ‘de buitenwereld’ richt. Hoewel met het begrip ‘bres’ een nieuwe subjectiviteit in zijn oeuvre aan het woord komt – een wankel ‘wij’ waarover in een ander verband veel te zeggen is – is de ethische vraag naar aard en kwaliteit van de verhouding tussen ‘ik’ met zijn private (binnen)wereld en de ander daarbuiten voortdurend aan de orde.’ Heel soms ontstond er met het lezen van Met schrijven zin verzamelen iets van tegenzin tegen verder lezen. In zulke gevallen leken de gedichten makkelijker te volgen dan Groenewegens exposé daarover. En dat kon toch niet de bedoeling zijn. Dat zijn uitleggingen tussen de lezer en de gedichten gingen staan. Een interpretatie moet een aanloop tot het gedicht tonen en geen omweg.
Maar zijn uitgebreide beschouwingen over Ouwens, Van de Woestijne, Nolens, Gerbrandy en het meer polemisch getoonzette eerste betoog Een gedicht een ketting losse noten, mogen er stuk voor stuk zijn. In laatstgenoemde essay klinkt ook meer van Groenewegen zelf door, deelt hij hier en daar een stootje uit aan deze of gene en komt zowaar iets van humor om de hoek in een zin als: ‘Zo verloopt het bij alle andere auteurs, alsof die allemaal lid zijn van een verzetsgroep tegen close reading.’ Misschien mist dat het meest in deze bundel: persoonlijke toon, beetje venijn en ietwat humor.
Het zal duidelijk zijn dat dit naar een eindoordeel van enerzijds/anderzijds tendeert. Met die tweeslachtigheid waarin het boek je achterlaat blijf je enigszins in je maag te zitten, want liever steek je onvoorwaardelijk de loftrompet over Groenewegens pogingen om in deze tijden niet zuinig voor de dag te komen met zijn onvermoeibare toewijding aan de dichterij. Wie zendt er anders nog een essay van 14 pagina’s over wijlen Kees Ouwens de wereld in?
Toch bleef er na lezing vaak te weinig hangen van zijn betoog. Wel weet hij je ervan te overtuigen hoezeer uit de door Rimbaud gedane uitspraak dat het fout is ‘om te zeggen “ik denk”. Het zou moeten zijn; “Men denkt mij”’ de consequenties zijn getrokken door menig dichter, tot in onze tijd toe. In een nieuw boek van Groenewegen zou hij zijn persoonlijke verhouding tot de poëzie wat scherper mogen laten uitkomen. Iets van zijn neutraliteit inruilen voor partijdigheid. Graag een boek waarin hij ronduit gaat zeggen wat hij mooi vindt aan de gekozen gedichten en waarom, als het even kan. Eenvoudigweg een gedicht van a tot z doorlopen is één ding, maar lezers attenderen op de verbluffende schoonheid van een enkele regel kan ook het aandeel poëzie in onze 2.0 cultuur in waarde doen stijgen. Dat zulks hard nodig is iets waarover Groenewegen niet de minste twijfel laat bestaan. Zijn inzet verdient dan ook veel sympathie.