Nadat ik een plaatsje had weten te vinden in de overvolle trein, werd ik me bewust van het gesprek dat een meisje met haar mobieltje voerde. Ze zat tegenover me: een tenger, blond meisje van een jaar of vijftien, zestien, gekleed in een spijkerbroek en een legerjack. Het was duidelijk dat ze met haar vriendje aan het praten was en uit het gesprek, waarvan ik slechts één kant kon horen, kon ik al gauw opmaken waar het over ging: hij had het uitgemaakt en zij smeekte hem om weer bij haar terug te komen. Haar stem klonk jammerend hoog toen ze maar bleef vragen waarom hij niet meer met haar wilde? Had ze iets verkeerds gezegd, iets fout gedaan? Maar ze konden het toch opnieuw proberen, ze zou veranderen, ze zou alles doen wat hij maar wilde, als hij maar weer van haar zou houden. Het verdriet had haar onverschillig gemaakt voor het feit dat iedereen haar kon horen. Ze keek niet naar ons, de andere passagiers in de trein, maar bleef maar uit het raam staren alsof ze haar vriendje daar buiten zag staan.
De tranen stroomden over haar bleke gezicht en ze had een snotneus. Ze zag er moe en gebroken uit, maar ze bleef dezelfde woorden herhalen, alsof hij op het laatst wel zou toegeven als ze maar bleef volhouden. Het deed me pijn dit aan te horen. Ik wilde mijn armen om haar heen slaan en in haar oor fluisteren dat ze mooi en jong was en dat ze die jongen niet nodig had om gelukkig te zijn; Plato had gezegd dat geluk bestond uit jezelf genoeg zijn. Dat ze vast wel een ander zou tegenkomen, en dan leefden ze nog lang en gelukkig. En als er geen sprookjesprins voorhanden was, dan zou ze wel gelukkig zijn in haar eentje. Dat haar toekomst stralend zou zijn, ongeacht welk pad ze zou kiezen. Over vijftien jaar, als ze dertig of daaromtrent was, zou ze lachen om wat dan niet meer zou zijn dan een beschamende herinnering. Ik had als de goede fee aan haar wieg willen staan en het gedicht van Erik Menkveld als een toverspreuk over haar willen uitspreken:
Alles mag je worden
Het springzaad knapt, de brempeulen
knallen open en jij ligt er in je wieg
als een popelend boontje bij.
Alles mag je worden van mij: zeeman,
boswachter, archeoloog. Of –
als je leven ingewikkelder loopt –
gesponsord ontdekker van aangroei
werende stoffen voor scheepsverf,
alleenstaand paddestoelenfotograaf,
pacht- en beestenlijstenonderzoeker
van verdwenen Drentse keuterijen…
Behalve ongelukkig. Beloofd?
Maar natuurlijk deed ik niets van dat alles. Bij het volgende station stapte ik uit de trein. En terwijl ik naar huis liep, dacht ik aan een vergelijkbaar voorval lang geleden, toen er ook niemand zijn armen om me heen geslagen had toen ik dat zo heel erg nodig had. Maar zie me hier gaan: meer dan twee keer dertig, en blij met mezelf. Het meisje zou het ook wel redden.
Uit: Schapen nu! / Erik Menkveld / De Bezige Bij (2001)
Poeziërecensent Hettie Marzak schrijft maandelijks een column voor Literair Nederland.