Na de onrust in de eerste week, de feiten in de tweede en de ernst van dit alles in de derde week, wordt er nu teruggeblikt. Het aantal besmettingen, hoeveel er overleden zijn, alles in statistieken opgenomen. De kansberekeningen opnieuw bijgesteld. Nieuwe feiten naar boven gehaald, oude weerlegd, waarna alles strakker aangetrokken wordt en een heldere overzichtelijkheid overblijft, (overzicht en helderheid zijn deze dagen belangrijke woorden). Er komen steeds meer verhalen van hoe er gestorven is, hoe snel het ging, hoe er geen afscheid genomen kon worden. Het verhaal van een vader en een moeder die met een korte tijdspanne ertussen samen ziek werden, samen stierven. Het kenmerk van hun relatie was, vertelden de kinderen, dat ze alles samen deden, zag je de een, dan zag je de ander. Tot aan het ziek worden en sterven toe. Er was een vrouw waarvan haar man in het ziekenhuis overleed en zij thuis in quarantaine moest, alleen. Haar zoon kon haar niet omarmen, alles op afstand. Je hoopt op iets waarin het afscheid dat nu geen afscheid is, nog plaats kan vinden.
En het is waar, alles wat ooit geschreven is en nu gelezen wordt, blijkt een nieuwe betekenis vrij te geven. Alsof taal meebeweegt, zich opnieuw zet naar de omstandigheden. In De twaalfjarige bruiloft van Maeve Brennans (ja, opnieuw Maeve Brennan) lees ik een van haar lange meanderende zinnen die me treft, ‘De doden werden met dezelfde stem vermeld als de levenden, zodat vaders en zusters en neven die al tientallen jaren dood waren en masse door het huis en de boomgaarden en tuinen hadden kunnen rondlopen en zichzelf thuis zouden voelen, net zoals altijd, en ze konden er zelfs op rekenen hun eigen namen en hun eigen gezichten aan te treffen die nauwgezet geregistreerd waren ergens te midden van de generaties die hen opgevolgd waren.’ Het lijkt me opeens van groot belang over de gestorvenen te spreken met dezelfde stem als over de levenden, ze met je mee te laten lopen door hun namen te noemen, hun namen door te geven.
Want alles zal weer gewoon worden, toch? (waarop ik vervolgens wilde schrijven, ‘net zoals het nu gewoon is binnen te blijven’ maar dat is niet zo, het wil maar niet gewoon worden). Ze zeggen dat het ergste nog moet komen. Daarmee wordt de economie bedoeld, of iedereen wel uit het dal zal komen waarin we zitten. Of gebeurt, zoals een stem op de radio zei: ‘dat we voor de boodschappen die we nu gewoon zijn te halen, een exceptionele prijs moeten betalen’. Dat we niet meer weten hoe we rond moeten komen, dat we failliet gaan, allemaal. Gelukkig kwamen toen deze dichtregels van F. Starik voorbij: ‘Alles komt goed. Tijd gaat voorbij met een vloek / en een zucht. Wat nieuw is zal oud zijn. Waar je / naar zocht raakt toch zoek. Wat dicht leek kan open. / Donker bleek licht. Blijf hopen. / Alles komt terug.’
En dat geloof ik maar al te graag. Vrolijk Pasen.
______________________________________________________________________________

Inge Meijer is een pseudoniem, zit binnen en denkt na over een buitenleven.