Zondagnacht lag ik er wakker van dat ik die zaterdag daarvoor in aller vroegte op weg was gegaan naar een pand aan de Raamgracht in Amsterdam. Aldaar zou ik een Masterclass volgen, geheel vrijwillig en ik betaalde er, ook geheel vrijwillig, een flink bedrag voor. Ik had me goed voorbereid op dit weekend. Toch raakte ik aan het dwalen op de Wallen. Ik was er niet om rond te kijken maar zag veel. Terwijl ik over de Zeedijk richting Nieuwmarkt liep, overviel me plotseling het verlangen daar deel van uit te maken. Van dat leven waarvan geen dag zeker is hoe de afloop zal zijn. Weg met de conventies. Een stap opzij doen, weg van de zekerheden die voor me liggen. Een van die illustere cafés induiken waar voor tien uur ‘s morgens het bier al op tafel staat. Maar die Masterclass kostte me een rib uit mijn lijf dus spoedde ik mij voort. Er werd op mij gewacht.

Toen ik een half uur te laat binnenkwam, was de (zelfbenoemde) ‘Master’ die – dat begreep ik later want hij is ook columnist voor Trouw en schreef er een column over – zichzelf niet serieus neemt, aan het woord. Ik schoof schielijk aan bij een getourmenteerd schrijfster, een recensielezer, een schrijvende bibliothecaresse, een zelden schrijvende computervrouw, een in het zwart geklede man, een postmodernistische dame, het meisje met de rechte rug en de neergeslagen ogen en een paar deelnemers die de hele class zwijgend doorstonden. Wat op zich nogal knap was. We hadden de verhandeling ‘Against Interpretation’ (1964), van Susan Sontag gelezen. Alsook een nog niet gepubliceerde roman van een schrijver die alleen maar over zichzelf schrijft, (zo oordeelde de gastdocent, recensent Vrij Nederland) die zondagmiddag langs kwam, en waarover wij een recensie moesten schrijven. De Master vroeg wat we van het stuk van Sontag vonden. De getourmenteerde schrijfster riep dat ze het er niet mee eens was. Dat ze het regelrechte onzin vond wat Sontag beweerde.

‘Hum’, humde de Master en vroeg wat we van de roman vonden van de schrijver die alleen maar over zichzelf schrijft. Er was er één die het wel een leuk boek vond. Verschillende deelnemers noemden wat ze geschreven hadden, een boekverslag. De getourmenteerde schrijfster vond het een irritant boek, evenals de in het zwart geklede man. Ikzelf vond de roman een vermakelijke klucht, waarbij er nog net geen lijk uit de kast viel.

Wat we leerden was dat een recensent zich dient af te vragen: a) Wat bedoelt de schrijver, b) Slaagt hij daarin en c) Wat vind ik daar van. En dat je niet moet vergeten te laten weten wat een roman met je doet. ‘Dus als het me irriteert, zei de getourmenteerd schrijfster, dan kan ik dat gewoon opschrijven.’ En een titel is ook belangrijk, ‘doet dat de redactie dan niet’ zei de in het zwart geklede man met het Groningse accent. Het meisje met de rechte rug en de neergeslagen ogen glimlachte een verholen glimlach. Steeds weer, op momenten dat ze ermee instemde met wat er gezegd werd, plooide die glimlach zich rond haar lippen. Het was van een schoonheid waar ik mijn ogen niet van af kon houden. De Master zag het meisje met de neergeslagen ogen niet zitten. Ik voelde me bevoorrecht. Toen zei de Master: ‘Oh ja! We hebben het nog niet over het perspectief gehad. Vanuit welk perspectief een roman geschreven is.’ En toen verlangde ik naar de borrel die ook op het programma stond.

 

 


Inge Meijer is een pseudoniem en een onophoudelijk lezer.

 

 

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Meer van Inge Meijer: