Er zijn heel wat proefschriften over literaire kritiek geschreven. Het bekendste is wel de doorwrochte dissertatie van J.J. Oversteegen waarin de opvattingen over literatuur rond Forum (1931-1935) zijn geanalyseerd. Behalve de poëtica van Ter Braak en Du Perron – de voormannen van het tijdschrift – en hun medestanders komt de visie van hun opponenten ter sprake. De literaire recensenten en essayisten in het interbellum – zo is te lezen in Oversteegens boek uit 1969 – keken elkaar voortdurend op de vingers. Talloze polemieken werden gevoerd zoals de pennenstrijd tussen vrijdenker Ter Braak en de katholiek Van Duinkerken.
We kunnen die jaren tussen de wereldoorlogen misschien wel de tijd van de literaire verzuiling noemen. Katholieken hadden hun eigen tijdschrift en ook protestanten evengoed als de ethisch humanisten rond Dirk Coster. Een verzuiling die ervoor zorgde dat telkens wanneer men elkaar in de haren vloog ‘de letteren knetterden ’ (om met Jeroen Brouwers te spreken).
Wie de literaire geest in onze literatuur vergelijkt met die van na pakweg 2000 kan niet anders dan een schrikbarend verschil constateren. Zelden nog worden polemieken gevoerd nu de kolommen voor boekbespreking almaar ingeperkt zijn. Evenmin is er nauwelijks plaats voor diepgravende recensies.
In het interbellum was dat gelukkig anders. Naast tijdschriften als Forum en Opwaartsche wegen, het orgaan van de protestanten, waren er ‘algemene’ tijdschriften voor ‘boekenvrienden’ zoals Den Gulden Winckel en Elsevier’s Geïllustreerd Maandschrift. De recensenten bemiddelden als het ware tussen auteur en lezer en gaven zich met hart en ziel aan die taak over. Ze wezen de weg in boekenland dat niet minder dan tegenwoordig dagelijks met nieuwe uitgaven werd overspoeld.
Over dit type kritiek in het interbellum verscheen onlangs de boeiende Groningse dissertatie van Ryanne Keltjens. Boekenvrienden heet haar studie en is gebaseerd op de recensies van drie vergeten maar in hun tijd gezaghebbende critici: Gerard van Eckeren, Anthonie Donker en Roel Houwink.
Twee publicaties, een recente en een ‘gedateerde’, verdienen eveneens om voor het voetlicht te worden gebracht. Kort vóór de verschijning van Boekenvrienden verraste Emma Crebolder met de gedichtenbundel Opsnuiven. De meeste verzen vertrekken vanuit een geurgewaarwording die meevoert naar het (verre) verleden, de tijd die Crebolder in vorig werk via andere ingangen heeft aangeboord. Ter illustratie een ‘poëticaal’ gedicht, een gedicht met een literatuuropvatting zoals een criticus die in een boekbespreking zou hebben kunnen neerleggen:
‘Ruiken is vooral aan geluid
en witte schemer diep in
onze hersenstam gedreven.
Soms ontwaken de geuren
van meconium en biest die
de boreling omvingen. Odeur
ontwaren van darmpek en
moedervocht is woordeloze
taal ontginnen die
uitweg zoekt in poëzie.’
Boekenvrienden herlezen graag hun lievelingsboeken, die lang niet altijd bij iedereen bekend zijn. Hoeveel prachtige oeuvres zijn er niet in de Nederlandse literatuur met slechts een klein lezerspubliek? Oeuvres die veel meer aandacht verdienen maar niet in de ‘algemene’ smaak vallen. Het gaat hier niet louter om literatuur met ‘lagen’ of subtiele en betekenisvolle verwijzingen. Familieberichten van Chantal van Dam verscheen in 1999 en kreeg bijval van critici in weekbladen en landelijke kranten. In deze ‘gelaagde’ en toch toegankelijke roman is net als in de gedichtenbundel van Emma Crebolder tijd een hoofdmotief.
Ook in haar ander werk, Het maggischip met eveneens een familiegeschiedenis, vloeit verleden over in heden. Zo schrijft zij: ‘Nog altijd word ik, als ik op een perron sta te wachten en er raast een trein voorbij, meegenomen naar een klein Italiaans station in de jaren zestig.’ Zulk associatief verband in een doodgewone zin met een herinnering is ook (onopvallend) aangebracht tussen (grotere) tekstgedeelten. In Van Dams verhaalwerkelijkheid hangt alles samen en ontmoeten we een herschapen wereld. Een kenmerk van ‘echte’ literatuur en tevens een te weinig gehanteerd kritisch principe in de uitgedunde boekenkolommen anno 2018.