Recensie door: Rein Swart
Tijdens de laatste dag van een Lobster-restaurant, onderdeel van een keten en gelegen aan de oostkust van de Verenigde Staten niet ver van New York, volgen we bedrijfsleider Manny Deleon op de voet; vanaf het moment dat hij in een besneeuwde wereld als eerste met de auto aankomt bij zijn restaurant, in een uithoek van een winkelcentrum dichtbij de snelweg. In zijn auto steekt hij nog een hasjpijpje op, voordat hij het restaurant opent en zijn medewerkers verschijnen.
‘Het tijdstip is te vroeg en hij is te oud om stoned te zijn – zeker vijfendertig, een dubbele onderkin, een chocoladebruine huid, een weerbarstige sik en bakkebaarden – of misschien is het de stropdas die uit de toon valt als hij de aansteker boven de stalen kop van het pijpje houdt. Hij zou een effectenmakelaar kunnen zijn, of de verkoopmedewerker van een computerwinkel die koffiepauze houdt, als er niet door zijn opengeritste leren jasje een naamspeldje naar buiten zou piepen: MANNY, met daarboven een gegarneerde kreeft.’
Vlak daarvoor is aan het vlaggetje, dat aan zijn binnenspiegel hangt, al duidelijk geworden dat Manny van Porto-Ricaanse afkomst is. Daarop duidt ook de abuelita die af en toe in het verhaal opduikt; pas na enige tijd werd mij duidelijk dat daarmee zijn grootmoeder werd bedoeld.
De sfeer is melancholiek op deze laatste dag, vlak voor de kerst, in het restaurant, dat door het hoofdkantoor van de kaart is gehaald. De weersberichten voorspellen nog meer sneeuw, waardoor het onzeker is of er nog klanten zullen komen en Manny zal straks serveerster Jacquie missen, met wie hij een liefdesverhouding heeft gehad. Zijn gevoelens voor haar zijn veel sterker dan voor de zwangere Deena, met wie hij een lat-relatie heeft en voor wie hij nog een kerstcadeautje moet kopen, dat ware aandacht en liefde moet uitdrukken; in de lunchpauze gaat hij naar het winkelcentrum om iets voor haar te zoeken wat daar in de buurt komt.
De verbroken relatie met Jacquie houdt Manny erg bezig. Als hij in het magazijn is, denkt hij eraan terug dat zij hem daar wel tien keer heeft gekust en zich tegen hem heeft aangedrukt, onder zijn halfgekscherende protest dat ze betrapt konden worden. ‘Een paar van de meest stoffige conservenblikken moeten daar waarschijnlijk nog getuige van zijn geweest; de cocktailconserven en de babymais.’
Het keukenpersoneel, de mooie gastvrouw Kendra, de barman en de vrouwen die in de bediening werken worden levensecht geportretteerd. De laatste dag kent een aparte dynamiek met allerlei gevoelens die tot ontlading (kunnen) komen. Manny vraagt zich af hoe loyaal zijn medewerkers nog zijn. Hij houdt alles in de gaten, zoals de flessen met sterke drank die opvallend leeg zijn als hij terugkomt uit het winkelcentrum en de barman vertrokken is.
De toon is ingehouden, de handelingen worden nauwkeurig beschreven met veel oog voor details. Klanten die moeilijk doen krijgen een kaartje waarop ze hun aanmerkingen kunnen invullen.
Het verhaal staat in de tegenwoordige tijd, waardoor je je erbij waant; je beweegt je voort in de natte schoenen van de bedrijfsleider die plichtmatig de meest vervelende taken verricht.
Er spreekt een machteloosheid uit, die wellicht samenhangt met de opdracht in het begin van het boek: ‘Voor mijn broer John en voor iedereen die de ploegendiensten draait waar niemand zin in heeft.’ Het lijkt me een schreeuw om lucht in een rigide arbeidssysteem, waar winst over de ruggen van (buitenlandse) werknemers wordt behaald. De onuitgesproken aanklacht ijlde nog een tijd na in mijn hoofd toen ik na een ontroerend en subtiel einde het boek weglegde. Stewart O’Nan smaakt naar meer.