De zomer komt eraan, ik ruik het in de lucht. Al gauw zal de zon branden en de snelwegen zullen vol staan met auto’s die in de file wachten om stapvoets naar de kust te gaan, met de halve bevolking erin, die een lange en saaie reis onderneemt alleen maar om de hele dag zwetend op het strand te kunnen liggen. De buren zullen barbecuefeesten organiseren en de stank van verkoold vlees zal bezit nemen van mijn achtertuin, net als de schrille stemmen van hun kinderen die mogen opblijven tot ze moe en vervelend worden. In de stad zullen, als het weer mag, alle terrassen van de cafés volgepakt zijn met mensen in korte broeken en rare petjes op. Iedereen is overal, om te zwemmen, te fietsen, te wandelen en tegen wildvreemde passanten te roepen dat het zo’n heerlijk weer is.
Maar ik haat de zomer. Tijdens de hondsdagen kan ik alleen maar de titel van een gedicht van Ben van Eysselsteijn prevelen als een ononderbroken mantra: ‘O, laat het sneeuwen, Heer!’ Geef mij de herfst, de winter, de lange donkere avonden. Ik hou van stilte, ik kan niet tegen de hitte, word nooit bruin, eet geen vlees. Een barbecue is aan mij niet besteed. Laat mij Yeats lezen, rustig en geconcentreerd genieten van zijn poëzie die ik pas laat ontdekt heb en nu een groot deel van mijn dagen vult. Net als met zijn biografie The man and his masks van Richard Ellmann, die ook over Oscar Wilde schreef. Het is koel in huis, de radio laat zachtjes Bach horen, de katten liggen te spinnen en ik ben gelukkig.
Maar de zomer zal dat voor me bederven. Als ik niet oppas zal ik door goedbedoelende vrienden worden meegetrokken naar bos of strand, naar terrassen en festijnen van zon en zand. Ze vinden dat ik er ‘nodig eens uit moet’ en zullen me niet geloven als ik zeg daar geen behoefte aan te hebben. Dat ik al op stap ben geweest met Yeats, naar Ierland en het elfenrijk. En als ze beweren dat ik de enige ben die de zomer haat, zal ik Remco Campert voor me laten spreken.
Tegen de zomer
Niets is vernielender dan de warmte
De kou houdt in stand, is statisch;
de warmte beweegt met de vernieling mee
en wekt een valse schijn
van zon, gezondheid, zinvolle zonde
De warmte vleit, paait, belooft,
maakt stofgoud van stof
liefde van begeerte,
poëzie van leugens
Ik hou niet van warmte,
broedplaats van muggen en maden
poel van limonade en andere slopende dranken
Schenk mij liever klare
kou en koffie,
destructie bevroren, duidelijk zichtbaar
en aanvaardbaar
Wie in de kou zit schept geen illusies,
Maar schept sneeuw, vrij ongenaakbaar,
in de menselijke
soms bovenmenselijke winter
Als zelfs dat niet helpt, zit er niets anders op dan een van Yeats’ maskers op te zetten, mee te gaan en gelaten te wachten tot de eerste sneeuw wil vallen.
Poeziërecensent Hettie Marzak schrijft maandelijks een column voor Literair Nederland.