Hij heeft een missie, de christus van Elqui. Hij predikt, geneest zieken en hij, zo gaat althans het gerucht, wekt doden tot leven. Daarbij is hij naarstig op zoek naar zijn eigen Maria Magdalena.
De oorspronkelijke titel van het nu vertaalde De christus van Elqui is, bij de speciale gratie van het Spaans, oneindig veel mooier: El arte de la resurrección. De Chileen Hernán Rivera Letelier (1950) won met het boek in 2010 de Premio Alfaguara, een grote prijs in de Spaanstalige letterenwereld. Het verhaal van deze gereïncarneerde, ‘wederopgestane’ christus speelt zich af op ‘het terrein van de duivel’, rond de mijnen en dorpen in de Atacamawoestijn. Het is de plek waar Letelier zelf groot is geworden. In de mijnen werkte Letelier van jongs af aan en in de woestijn predikte zijn vader.
Maar de titelfiguur in Leteliers roman ontleent zijn naam en karakter niet aan zijn vader, maar aan een prediker die decennia geleden rondtrok in de woestijn. Het is zijn verhaal dat door Letelier als uitgangspunt wordt genomen. De echte naam van de christus van Elqui luidt Domingo Zárate Vega. Een aantal jaren woonde hij als kluizenaar in het Elqui-dal, waar hij goddelijke visioenen kreeg en begon te geloven dat hij een reïncarnatie van Christus was. En zoals het een christus betaamd – en bovendien heeft hij het zijn overleden moeder beloofd – reist hij rond om goede werken uit te voeren.
Dat gaat niet altijd even gemakkelijk. Al in de eerste scène ondergaat hij een beproeving: door een groep mijnwerkers wordt hij gevraagd om te proberen hun tijdens een flinke zuipsessie plots voor dood neergevallen kameraad, Lazarus geheten, weer tot leven te wekken. De christus van Elqui waagt een poging, en tijdens zijn geprevel en gemurmel begint Lazarus inderdaad tekenen van leven te vertonen. Maar het blijkt geen ware resurrectie, enkel de bekroning van de grap die Lazarus en zijn kameraden met de christus van Elqui uithalen.
Zo’n grap is problematisch, want ook deze christus weet ‘dat je om prediker te zijn niet alleen moet geloven, maar ook geloofwaardig moet zijn.’ Op andere momenten wordt er wel met ontzag naar zijn preken geluisterd. Bovendien schijnt de christus van Elqui inderdaad wonderen te hebben verricht, al blijft het bewijs hiervoor apocrief. Het is vooral de gelovigheid van de mijnwerkers die te wensen overlaat. Zo krijgt hij op zijn pleidooi voor een matige alcoholconsumptie de bulderende reactie: ‘Beter een kutwijn dan wijwater, maat!’
Desondanks is deze christus zelf allerminst een ontzagwekkende heilige. Zijn profetieën zijn doorspekt met pseudo-intelligente en maar halfgrappige clichés. Een voorbeeld: ‘Hij die over gebaande wegen gaat, laat geen sporen achter’. Om het zo maar te zeggen: zijn preken zijn meer hemeltergend dan hemelwijzend. En tegenover de vrouwen is hij vooral een smeerlap, een ‘wellustige sater’, die – zo geeft hij zelf ook toe – het als deel van zijn heilige missie ziet een eigen Maria Magdalena te vinden, een vrouwelijke apostel die hem volgt ‘met hart en ziel’.
En hij komt haar op het spoor, namelijk Magalena (wiens vader ruzie had met de man van het geboorteregister, die daarop de ‘D’ wegliet). In het mijnwerkerskamp La Providencia, oftewel De Luis, heeft zij haar ‘gaarkeuken van de liefde’ opgezet. In de hoek van haar slaapkamertje staat een bijna manshoog Mariabeeld; waarvan ze, als zij haar ‘kerkgangers’ ontvangt, nog wel het gelaat met een fluwelen lapje bedekt.
In De Luis voltrekt zich het voornaamste gedeelte van dit met bijbelverwijzingen doorspekte verhaal. Het meest intrigerende verhaalonderdeel is dat rond Don Anónimo, ‘De gek met de bezem’, die iedere dag de woestijn gaat vegen. Hij schijnt ooit meegereisd te zijn met een trein vol krankzinnigen. Evenals de meeste krankzinnigen en heiligen – waartussen de grens, niet onverwacht, permeabel is – draagt Don Anónimo een weerzinwekkend geheim met zich mee.
Magalena verkrijgt in de perceptie van de lezer daadwerkelijk iets heiligs wanneer ze deze arme man liefdevol opneemt. Ook de christus van Elqui woont een korte tijd bij hen, wat de mooiste stukken oplevert in deze meestentijds toch tegenvallende roman. Mede als gevolg van teveel flauwe grappen en verwijzingen lukt het de lezer maar niet zijn of haar houding tegenover ofwel de heilige prostituee Magalena ofwel de christus van Elqui te bepalen. Alsof Letelier ons wil laten herinneren dat we het beoordelen van een christus altijd al moeilijk vonden.
Rond ieder Latijns-Amerikaans verhaal, zeker wanneer het zich afspeelt in een zinderende woestijn, zweemt het modieuze predikaat ‘magisch-realisme’. Zo ook op deze boekcover. De vreemde trekken van De Luis zijn allerminst onrealistisch en zeker niet vergelijkbaar met bijvoorbeeld Marquez’ magische Macondo. De christus van Elqui bezit evenmin magische kwaliteiten. Hij zou het graag anders zien, maar wanneer hij probeert te vliegen resulteert dat toch gewoon in een smak op de grond. Wat sommige mensen er niet van weerhoudt te beweren dat de prediker ‘echt een paar meter had gevlogen terwijl hij als een aangeschoten vogel wild met zijn armen fladderde.’
Omwille van het onderwerp is Leteliers roman wellicht beter te vergelijken met dat andere recente Latijns-Amerikaanse hoogtepunt, De oorlog van het einde van de wereld van Vargas Llosa, zelf evenmin een echte magisch realist. Maar De christus van Elqui bevat de scherts die Vargas Llosa’s apocalyptische meesterwerk niet bezit. Het is ook als gevolg van diezelfde scherts dat het boek uit balans raakt. Na de twintigste halfgrappige, vaak naar seksuele uitspattingen verwijzende beschrijving is het wel genoeg geweest.
Bovendien werkt de combinatie tussen bevreemding – die haast noodzakelijk optreedt door de extreme locatie, de beknopte verhaallijnen van de krankzinnigen en door de aanwezigheid van de profeet – en de satire niet goed. De eigenaardigheden van de profeet zijn eventjes leuk, maar deze moeten niet de overhand nemen. Onwillekeurig rijst het verlangen om meegezogen te worden in ofwel de zengende realiteit van de woestijn ofwel in haar luchtspiegelingen. En dat gebeurt niet.