Paradiso, de zaal is gevuld met klapstoeltjes. In het voorprogramma zingt een jonge IJslandse zanger in een crèmekleurig pak ingetogen liedjes. We zijn er voor John Grant, op kaartjes van 2020. Zijn optreden is drie keer uitgesteld. Grant, op slippers en in Nina Hagen T-shirt, is een charismatische man, gay, maar niet op de manier die het in spelletjesprogramma’s goed zou doen. Zijn muziek is hard en kwetsbaar, zijn stem grandioos. Tussen zijn songs door neemt hij politiek stelling: vóór de handelswijze van Chelsea Manning, de soldaat die geheime documenten lekte naar Wikileaks en tegen de bestormers van het Capitool.
I wanted to change the world
But I could not even change my underwear
Dat soort – prozaïsche – teksten. Toch luister ik nauwelijks, ik kijk zomaar wat om me heen, droom weg op beat en elektronica, denk aan het dagboek van Roger Martin du Gard (RMG) dat ik die dag uitlas, en de verwantschap die ik voelde bij de manier waarop hij over zijn eigen schrijverschap nadacht. Hij de ambachtsman, zijn vriend André Gide meer de kunstenaar. Nee, Martin du Gard was niet de schrijver van flitsende zinnen die generaties-lang op ieders lippen hangen, maar wat een sfeer brengt hij in zijn verhalen, wat een leven in zijn dialogen. Als hij zichzelf in zijn dagboek definieert als ambachtsman, hoor je aanvankelijk teleurstelling. Tot hij er vrede mee sluit en zich durft te onderwerpen aan wie hij is. Daarmee verliest hij niet zijn neuroses of angsten, maar zijn proza wint wel aan kracht.
Hoeveel tijd heb ik zelf niet verloren omdat ik wilde schrijven als Louis Couperus en daarna, het andere uiterste, als Louis-Ferdinand Celine? Ik beet me in beiden vast. Het boek dat deze maand uit komt, had dertig jaar geleden een aanzet. Er stond geen authentieke zin in. Eerst sprak Couperus, daarna Celine. Lezend in de drukproeven van Augustus dacht ik, dit ben ik, dit is mijn stem – en net als John Grants stem niet gepolijst. Ik ken mijn stem nog niet door en door, hij houdt van zijwegen en dialogen, van tussen de regels, van lichtheid waar het zwaar zou kunnen zijn. Onzeker soms, van doe ik het wel goed. Vaker oplettend, zoals ik ook bij het concert voortdurend oplettend ben.
Het lijkt heerlijk ontspannend, zo’n zitconcert en toch duikt vanzelf nieuwe onrust op. We zitten op de flank bij het gangpad, ik tussen goede vriend G en R. in. Langzaam zak ik dieper, omgeven door al het kabaal, naar een stilte in mezelf waarin plotseling een onbekende stem spreekt over zijn lange leven als schlagerzanger op een vakantieresort. Voor de tienduizendste keer ‘Santa Maria’. Es tut mir leid. Ik zie grijze krullen, kaalslag op de kruin. Ondertussen balanceert de stoel van R. gevaarlijk op de rand. Een val, arm uit de kom, gat in zijn hoofd. Ik leg mijn hand op zijn bovenbeen als veiligheidsslot, bewust van zijn kwetsbaarheid en tegelijkertijd rijpen nieuwe verhalen, zwerf ik naar de levens van Roger Martin du Gard, Gide, de schlagerzanger, John Grant.
Dan stopt Grant abrupt en alle monden zingen: The queen of Denmark! De ontlading van een hoogmis. Ik laat zijn bovenbeen los. Vertrouwen. Er is nog zoveel te vertellen.
Eric de Rooij (1965) schrijft tweewekelijks een column voor Literair Nederland. Zijn debuutroman De wensvader (2020) verscheen bij uitgeverij kleine Uil. In juni verschijnt daar zijn tweede roman Augustus.