Op zaterdagavond word ik gebeld. We zijn niet meer dan vage kennissen, daarom ben ik verrast zijn stem te horen. Vorig jaar mei zagen we elkaar voor het laatst. Hij droeg toen een rood giletje op een English Hatter. Tijdens de corona-epidemie stuurde hij mij geregeld een podcast van zijn huisarts in ruste. Over de voor- en nadelen van groepsimmuniteit. Soms was zijn toon wat in mineur, voorspelde hij dat we allemaal naar de ratsmodee gingen. Dan verstuurde hij als Whatsapp bericht een walsje op zijn mondharmonica. Ik antwoordde altijd vriendelijk; soms met een kleine steunbetuiging.
Hij bekeek de zaken graag van twee kanten. De mensen in het verpleeghuis hadden het niet makkelijk, maar hij zelf, als kleine ondernemer, leed ook. ‘Ik stap telkens te laat in’, vertelde hij. Dat begon al toen hij met de Britannica encyclopedieën langs de deuren ging en de mensen niet meer op papier maar gratis en digitaal hun informatie vonden. ‘Ik ben als de stad Utrecht. Die bouwde ook een pesthuis toen de pest was uitgewoed.’
‘Sorry dat ik je bel,’ zegt hij als ik hem vriendelijk en verbaasd heb begroet, ‘Maar ik zit in moeilijkheden. Echt vervelend. Zou je me misschien vijfentwintig euro kunnen lenen? Maandag geef ik je het terug.’ Zijn stem klinkt rustig, hij articuleert zorgvuldig. Toch moet hij in gevaar zijn. Iemand zet hem het mes op de keel. Vanwege een schuld? Een conflict? Of het klaar is met die mondharmonica-melodietjes van hem. ‘Ik heb geen tikkie,’ zegt hij tussendoor. ‘Graag overmaken.’ Ik herhaal zijn naam, alsof ik een professioneel hulpverlenersgesprek voer: ‘Klaas, het komt in orde.’ Nog geen minuut later appt hij: ‘Het staat nog niet op mijn rekening.’ En enkele seconden daarna belt hij me: ‘Het is er nog niet.’
Ik zie hem, gehurkt, omringd door mannen met messcherpe voorwerpen. Zijn giletje heeft hij al moeten inleveren. Zijn oude moeder, vastgebonden, mist al een pink. Terwijl ik op zalvende toon vertel dat ik mijn computer juist opstart om digitaal het geld naar hem over te maken, vraagt R. vanachter zijn Men’s health, waar ik mee bezig ben op de vroege zaterdagavond. ‘Met Klaas, je weet wel,’ – hij weet het niet – ‘hij is in moeilijkheden.’ Ik app: ‘Het is overgemaakt. Sterkte.’ Geen antwoord. De hele avond is hij niet meer online.
’s Nachts, na het plassen, check ik nog een keer. De tijd onder zijn naam blijft op 19:12 staan. Op zondagmiddag is hij terug op zijn Whatsapp. Er volgt geen berichtje. Geen dankjewel. Op maandag, zo begin ik al te vermoeden, wordt niets teruggestort. ‘Hij heeft die zondag vast zijn roes uitgeslapen,’ zegt R. dinsdagochtend bij de koffie. Ik grinnik beschaamd en denk aan Thomas Manns Ontboezemingen van de oplichter Felix Krull. Mensen willen bedrogen worden. Met Krull wilde Thomas Mann aantonen dat kunstenaars en misdadigers verwante zielen zijn, staat er op de flaptekst. R. kijkt naar mijn ogen: ‘Ik zie een uitruil. Hij vijfentwintig euro, jij een column.’ De criminelen schrap ik. Ik zet Klaas op een barkruk in een Carmiggelt-achtig café, een boodschappentas met encyclopedieën aan zijn voeten en bier op de lat. Hij belt willekeurig een nummer.
Eric de Rooij schrijft tweewekelijks een column voor Literair Nederland. Zijn debuutroman De wensvader verscheen in 2020 bij uitgeverij kleine Uil. Onlangs verscheen zijn roman Augustus.