In 1941 maakten de nazi’s een propagandafilm waarin het gedicht ‘De dood voor het vaderland’ van de Duitse romantische dichter Frederich Hölderlin (1770-1843) een hoofdrol speelt. Opmerkelijk genoeg verscheen er twee jaar later in Londen de bundel Poems of Hölderlin, vertaald door een Duitse jood wiens familie een aantal jaren geleden uit Duitsland was gevlucht. Zowel de nazi’s als hun slachtoffers en vijanden konden tijdens de oorlog blijkbaar grote waardering opbrengen voor dezelfde dichter. Hoe is dat mogelijk?
Misschien kan het antwoord bij de dichter zelf gevonden worden. In het gedicht ‘Patmos’ (1802) schreef Hölderlin:
‘Nabij is
en moeilijk te vatten de god.
Waar echter gevaar is, groeit
het reddende ook.’
De regels bevatten, zoals veel van Hölderlins gedichten, tegenstellingen; de god is nabij maar moeilijk te vatten, het gevaar groeit maar het reddende ook. Dat zowel nazi’s als joden zijn poëzie tijdens de oorlog met bewondering lazen is een tegenstelling die je alleen te boven kunt komen door de gedichten te gaan lezen.
Een andere tegenstelling. Die zelfde regels uit ‘Patmos’ werden in 1953 geciteerd op de eerste bladzijde van Van de afgrond en de luchtmens, de vierde dichtbundel van Lucebert. Hoe kan het dat de experimentele dichter Lucebert, die teksten schreef als ‘de minister president is een kanon/ piep piep piep piep’ zich aangetrokken voelde tot het werk van een dichter die zich in zijn poëzie strak hield aan klassieke vormen en zich voortdurend liet leiden door een ideaal dat hij in het oude Griekenland gevonden meende te hebben?
Vandaag de dag wordt Hölderlin zonder aarzeling de grootste romantische, Duitse dichter genoemd. Maar tijdens zijn leven was Hölderlins literaire roem beperkt tot een paar liefhebbers, en marginaal in vergelijking met dat van beroemdheden als Goethe en Schiller. Na zijn dood werd zijn werk helemaal niet meer gelezen om in de beginjaren van de twintigste eeuw herontdekt te worden. In de jaren daarna groeide de bekendheid van het werk snel en meenden sommigen in Hölderlin een profeet te hebben ontdekt.
Wat maakt deze Duitse dichter zo geschikt voor de twintigste en de eenentwintigste eeuw? Op het eerste gezicht helemaal niet zo veel. Wie de gedichten oppervlakkig leest, ziet juist allerlei kenmerken van romantiek en classicisme, typerend voor veel achttiende-eeuwse literatuur. Eerst even kort over de romantiek. Gevoelsuitbarstingen, tranen, bergen, dalen en groene weiden, zelfs herten kom je tegen in de poëzie van Hölderlin. Veel gedichten ademen een grote liefde voor de natuur die veel meer is dan een landschap waar je in kunt wandelen. Natuur is bij Hölderlin een levensbrengende kracht die, zoals bomen naar het licht groeien, opstijgt tot de goddelijke hemel. Wat het classicisme betreft, Hölderlins gedichten zijn vaak gebaseerd op klassieke vormen, zoals de elegie, de ode en de hymne. Maar er is veel meer oud Grieks te vinden in zijn werk.
Hölderlin kun je zonder meer een filhelleen, een bijna obsessieve bewonderaar van de antieke Grieken, noemen. Bijna alles wat goed en mooi was, had zijn voorbeeld in het land van Plato en Pericles. Aan het eind van de achttiende eeuw ging er een golf van filhellenisme over Europa. Het oude Griekenland kwam in de mode en werd een voorbeeld voor bijna alles. Er werd gedicht zoals de oude Grieken het deden, er werd geschilderd als de oude Grieken en er werd muziek gemaakt als de oude Grieken. Dat er geen Griekse schilderingen zijn overgeleverd en geen oude Griekse noot bewaard is gebleven, mocht de pret niet drukken.
Aanstichter van deze enorme, overweldigende belangstelling voor de oudheid was Joachim Winckelmann (1717-1768) geweest, die een generatie eerder de antieke Griekse kunst systematisch en met veel bewondering had beschreven. Winckelmanns beroemd geworden woorden ‘nobele eenvoud en stille grandeur’ vatten kort samen welke eigenschappen de Griekse beelden zo uniek maakten. Het was een beschrijving van een kunst waarin emotie en temperament zichtbaar zijn, maar beteugeld worden door vormen die in een perfecte verhouding staan.
Hölderlins generatie kreeg langzamerhand een beetje genoeg van die Griekse mode, die vaak gekunsteld en oppervlakkig aandeed. Steeds vaker zocht men andere vormen in kunst en literatuur. Dat gold niet voor Hölderlin zelf. Zijn werk is doordrenkt met liefde voor de Griekse cultuur en alles behalve oppervlakkig. Net als Winkelmann schoot hij soms door in zijn kijk op het verleden. Het oude Griekenland was voor beiden niet anders dan een utopie, een voorbeeld dat de weg wees naar een nieuw Duits, maar vooral een persoonlijk ideaal. (Zowel Winckelmann als Hölderlin heeft Griekenland overigens nooit bezocht.)
Maar in tegenstelling tot wat je zou verwachten, leidt de combinatie van levendige romantiek en nobel classicisme bij Hölderlin tot iets wat helemaal niet zo kenmerkend is voor de achttiende eeuw. Waar je bij Goethe je bij vlagen kunt ergeren aan muffe of belerende zinnen, uitdrukkelijk bedoeld ter lering en vermaak, daar verbaast Hölderlin met zijn kracht en kijk op het leven. Het classicisme is bij hem geen benauwende, opgelegde eis tot imitatie van stoffig oude Grieken, maar komt voort uit een oprecht, doorleefd enthousiasme voor een prachtige cultuur. Het was ook niet zijn bedoeling, zoals veel van zijn tijdgenoten, de Grieken na te doen of te kopiëren. Voor Hölderlin bood de antieke samenleving een houvast, een inspirerend voorbeeld om te komen tot een leven dat in allerlei opzichten meer in evenwicht was. De zoektocht naar een geestelijk, bijna religieus evenwicht maakt Hölderlins werk aantrekkelijk voor de moderne lezer.
Lees bijvoorbeeld het gedicht ‘Brood en Wijn’. In de strofe die ik hieronder citeer, wordt de Griekse wereld bezongen en wordt het betreurd dat de cultuur ten onder is gegaan. Maar opmerkelijk genoeg is het vooral een religieus, geestelijk gemis dat onder woorden wordt gebracht.
‘Zalig Griekenland! o gij huis aller hemelse goden,
is het dan waar wat wij eens, jong reeds, hebben gehoord?
Feestlijke zaal! de zee als een vloer en als tafels de bergen,
waarlijk tot heilig gebruik voor alle tijden gebouwd!
Maar de tronen, waar zijn ze? de tempels en heilige vaten,
waar het van nectar vervuld, goden-verheugend gezang?
Waar, waar lichten ze dan, de eenmaal ver-treffende spreuken?
Delphi sluimert en waar spreekt nog der hemelsen wil?
Waar stort het lot, onverhoeds, vol altegenwoordige vreugde,
dondrend uit heldere lucht, over de ogen zich uit?’
Het gemis van het oude Griekenland zegt bij Hölderlin altijd meer over zijn tijd (en de onze) dan over het verleden. Zoals hier, in het zelfde gedicht:
‘Vriend! maar wij komen te laat. Want weliswaar leven de goden,
echter boven ons hoofd, hoog in een ander domein.
Eindeloos werken zij daar, maar het is alsof ‘t hun niet aanging,
dat wij leven, zozeer sparen de hemelsen ons.
Immers niet altijd vermag een breekbaar vat hen te vatten,
zelden helaas kan de mens godlijke overvloed aan.’
Hölderlin is een schrijver van wie je al gauw alles wilt lezen: de gedichten, de bijna hallucinerende roman Hyperion, zijn onafgemaakt treurspel De dood van Empedocles en niet te vergeten zijn brieven. Wie dat alles leest, krijgt een beschrijving van het leven van de dichter, in na- en voorwoorden, er gratis bij. En leven en werk blijken bij Hölderlin bijna naadloos in elkaar over te gaan, al moet je bij dat soort uitspraken natuurlijk voorzichtig zijn.
Twee gebeurtenissen in zijn leven zijn van grote invloed op zijn werk geweest. De eerste is de intense, onmogelijke liefde voor Susette Gontard, de vrouw van het gezin waar hij huisleraar was. Zijn liefde wordt beantwoord maar niet lang daarna ook ontdekt door Susettes echtgenoot. Hölderlin neemt ontslag en de relatie is ten einde. Zijn liefde voor Susette is van een bijna ongezonde hevigheid geweest en het afscheid viel hem dan ook buitengewoon zwaar. In zijn gedichten en zijn roman Hyperion, die in die tijd verschijnt, noemt hij Susette Diotima, naar de priesteres uit Plato’s Symposion die Socrates de betekenis van de liefde had uitgelegd. Susette overlijdt niet veel later aan TBC en dat brengt ons bij de tweede belangrijke gebeurtenis in Hölderlins leven: perioden van verwardheid, waanzin of, zoals de Duisters zeggen narrheit.
Hij krijgt last van woedeaanvallen, beleeft momenten van intense verwardheid en wordt enige tijd opgenomen in een kliniek. Een vriend helpt hem, verzorgt hem en geeft hem onderdak op een plek die nu bekend staat als de toren van Hölderlin, in Tübingen. Daar leeft de dichter teruggetrokken, af en toe nog dichtend, tot het einde van zijn leven, 1843.
De verwarde dichter die zich eenzaam terugtrok in een toren is een romantisch beeld dat nog steeds tot de verbeelding spreekt. Kester Freriks, momenteel Hölderlins grootste pleitbezorger in Nederland, schreef er een roman over.
De waanzin klinkt af en toe ook door in Hölderlins gedichten en dat leidt voor moderne en postmoderne lezers tot prachtige poëzie. (Tijdgenoten hadden er aanzienlijk meer moeite mee.) Lees het gedicht ‘In liefelijk blauw’ met daarin de prachtige regels:
‘Zou ik een komeet willen zijn? Ik denk het wel,
want zij hebben de snelheid van vogels,
zij bloeien van vuur en zij zijn
als kindren zo rein. Iets groters
te wensen kan niet’
Ook het gedicht ‘Patmos’, waaruit Lucebert citeerde in Van de afgrond en de luchtmens, is door een vleug waanzin, ongekend modern en prachtig:
‘O geef ons vleugels om trouw van zin
over te vliegen en weder te keren’
Het is niet zo verwonderlijk dat de moderne tijd Hölderlin weer ontdekt heeft en koestert als een groot dichter. De intensiteit van bijna al zijn werk is groot en het beeld van een in de liefde teleurgestelde, door waanzin geplaagde dichter die zich terugtrekt in een toren is voor velen onweerstaanbaar gebleken. Maar er is veel meer in Hölderlin dat de aandacht trekt. Teveel om hier even samen te vatten. Zijn werk lijkt met het ene been in de achttiende en het andere in de twintigste eeuw te staan. Hoe dat kan, blijft een literair wonder.
Zoals hierboven gezegd, voor sommigen is het werk aanleiding geweest om hem tot profeet uit te roepen. Misschien dacht Lucebert wel aan Hölderlin toen hij zijn gedicht ‘De verjaarde profeet’ schreef:
‘je was zwart je was een voorzeggende echo
en je hing aan de bergen je ging door de dalen
geduldig je sprak van de lucht van de afgrond’
Het zou zo maar kunnen.
1 reactie
Zeer boeiend. Niet te vergeten: Heidegger, een twintigste eeuwse wijsgeer, heeft vaak naar Hölderlin verwezen. Mvg.