‘Mag ik je hand lezen?’ Een jongen met eyeliner schoof naast me in de brede, naar rook en verschraald bier stinkende fauteuil, die lang geleden door ene Jochem van de vuilnisbelt naar deze studentenflat was gesjouwd. Vetvlekken in de bekleding, alles plakte. Omdat er een feestje was, dronk iedereen gratis uit het kratje in de gezamenlijke keuken. Er klonk jaren tachtigmuziek, maar dat noemden we toen nog niet zo. De eyelinerjongen drukte zijn dij tegen mijn dij aan. ‘Hoezo?’ vroeg ik. Hij negeerde mijn vraag professioneel: ‘Ken je de oorlogsdagboeken van Etty Hillesum niet? Moet je echt eens lezen. Ze was in de ban van Julius Spier, een handlijnkundige. Van hem heb ik me het handlezen eigen gemaakt. Laat maar eens zien, die hand van jou.’
Ik weet niet meer wat hij precies in mijn hand zag. Het was vooral zijn bedoeling om met een vinger kriebelend langs alle lijnen te gaan, om dan weer eens aan mijn pink of duim te trekken. Diezelfde week kocht ik Etty. De nagelaten geschriften van Etty Hillesum 1941 – 1943, de wetenschappelijke uitgave die in het najaar van 1986 was verschenen onder redactie van Klaas Smelik. In dundruk. Met foto’s en een verantwoording die ik spellend las. Hillesum (1914 – 1943) had elf cahiers vol geschreven en ze ter bewaring aan Maria Tuinzing gegeven toen ze vanuit Westerbork naar Auschwitz werd getransporteerd. Na de oorlog verhuisden de cahiers naar Klaas Smelik en zijn dochter Johanna. Wat mij fascineerde: de dagboekcahiers waren ‘door vele handen’ gegaan, en ‘enkele vroege lezers voorzagen de cahiers zelfs van eigen aantekeningen’. En, belangrijker, er was één cahier verdwenen, het zevende, over de eerste helft van mei 1942. Hoe kon zo’n cahier nu kwijtraken? En wanneer was dat gebeurd? Was het een ongelukkig toeval? Had iemand het per ongeluk weggegooid? Of stond er iets in dat verborgen moest blijven? Ik vond in mijn omgeving geen mensen die zich net zo druk over het verdwenen cahier maakten als ik.
Over Hillesum is veel geschreven, terecht wordt haar dagboek geroemd. ‘Men zou een pleister op vele wonden willen zijn’, is een van haar inspirerende uitspraken. Het is ook de titel van een bundeling uit 1989, de verzamelde reacties op het dagboek. Op de omslagfoto is de sigaret die zij tussen haar vingers hield weggeretoucheerd. Van mij hoeft ze niet heilig te worden verklaard, van mij mag ze gewoon op een omslag een sigaret roken.
Korte tijd later kwam een goede vriend bij mij eten. Etty lag op tafel, ik vertelde erover en noemde de namen van betrokkenen. ‘Grappig,’ zei hij. ‘Ik maak schoon bij Johanna Smelik.’ Het was, naar zijn zeggen, een kolere bende aan papier. Het huis een omgevallen archiefkast. Overal mappen, boeken, kaartjes, knipsels, stapels kranten. Misschien niet raar dat een cahier zoek was. ‘Zou ik een keer met je mee mogen?’ vroeg ik. ‘Om het dagboekcahier terug te vinden.’ Hij antwoordde afhoudend: ‘Ze is erg op zichzelf.’ Hoe overmoedig ook, lang heb ik spijt gehad, niet vasthoudender te zijn geweest.
Eric de Rooij (1965) schrijft voor LN over boeken die iets voor hem betekend hebben. In het gewone leven is hij schrijver, dichter en humanistisch geestelijk begeleider. In 2020 verscheen zijn romandebuut De wensvader (uitg. kleine Uil).