Het verlangen van Nescio

Door Rob van Dam

Een enkel woord betekent soms meer dan je denkt. Je moet het kraken als een noot om te ontdekken wat erin schuil gaat.
Waarom bijvoorbeeld heet Nescio’s derde verhaal, dat over de ongelukkige Eduard, eigenlijk Dichtertje? De hoofdpersoon heeft weliswaar een bundel gepubliceerd en de kritiek noemde hem veelbelovend, maar hij is in de eerste plaats echtgenoot, vader, kostwinner, kantoorman. Die kwaliteiten domineren zijn bestaan. Hij is een burgerman. Dichten is vooral wat hij níet doet.

‘Maar in dit nette, onschadelijke, jonge burgerheertje leefde nog iets, dat geen heertje was, maar een mensch, die niet zoo maar dood wou gaan, die zichzelf een toren wou oprichten tot de blauwe lucht, om te staan in eeuwigheid. En een beest dat zich zat wilde vreten aan al ’t onverschillige levende en doode, dat maar deed of hij er niet was en zich wederom zat wilde vreten tot ’t alles opgevreten had en alleen over was met ’t niet.’

Twee zielen huizen in de borst van deze burgerman. De ene ziel hunkert naar erotiek, en dat overheerst ogenschijnlijk in dit verhaal. Hij valt voor Dora, nota bene zijn schoonzusje, en Dora valt voor hem. De duivel kijkt op zijn horloge: ‘Kwart over achten. Consummatum est’.
Het loopt niet goed af, ook al is het waar hij van had gedroomd: ‘Een groot dichter te zijn en dan te vallen. (…) De wereld ééns te verbazen en ééns een liaisonnetje te hebben met een dichteres’.
Dora ís helemaal geen dichteres. Toch noemt Eduard haar in gedachten zo. Waarom? Ze is een aantrekkelijk, hooggestemd meisje dat van zichzelf zegt: ‘Ik leef altijd op den top’, nadat Eduard haar heeft voorgehouden: ‘God brengt ons op een hoogte, om ons te laten afdalen. De weg over den top is kort, maar de dalen zijn lang. Die op den top is geweest, slijt zijn dagen in verdriet’.
Dit is ziel nummer twee die spreekt, en die is het die van Eduard een ‘dichter’ maakt.

Maar ‘dichter’ betekent bij Nescio iets anders dan ‘schrijver van gedichten’, en ook ‘dichterlijk’ moeten we niet in de geijkte betekenis opvatten.
Zo lezen we in ‘Najaar’, een verhaal uit 1922: ‘Hij zei dat i een dichter was. Dat zeidi zoo thuis en onder vrienden. In zaken paste-n-i wel op. Gedicht hatti nog nooit iets. Thuis zeiden ze: ‘Juist pa, U is een dichter. Uw das zit scheef. Pa, past u op met oversteken, dat U niet onder de tram raakt?’
Hier hebben we een dichter die niet dicht.

In de inleiding bij Boven het dal, uit 1942, noemt hij het stukje ‘Eerste ontroering’ zijn oudste ‘dichterlijke herinnering’. Hierin beleeft de jonge Nescio, in korte broek, in Artis een soort epifanie: hij ziet hoe de avond niet valt maar opstijgt uit de aarde, een blaadje dwarrelt neer en hij ondergaat én tijd én tijdeloosheid en wordt overvallen door het besef dat ‘alles goed’ is.
Niets over rijm of metrum. Geen versvoet te bekennen onder die korte broek. Het ‘dichterlijke’ moet hier wel in het mystieke van de belevenis zitten.

Een vergelijkbare ervaring beschrijft hij in ‘Pleziertrein’, en hij verbindt dat verhaaltje met ‘Eerste ontroering’ door het te beginnen met de woorden ‘Ik heb nog een oudere herinnering’. Het speelt in 1896, ‘Eerste ontroering’ een jaar later. Nescio was van 1882.
Ook hier gelijktijdig de weemoed om het tijdelijke en ‘een vreemd gevoel van onvergankelijkheid’. Hij ziet hoge bomen en hoort ”t zachte koeren van die duif in de eeuwigheid, dat steeds weer herleeft als ik een duif hoor koeren en soms alleen al als ik hoogopgaand weelderig geboomte zie’.

Terloopse indrukken die hem wonderlijk raken. De herinneringen vergezellen hem de rest van zijn leven. Nog in 1944 schrijft hij: ‘En toen herleefde in eens de 30ste Juli 1896, die eigenlijk nooit helemaal dood was geweest, maar altijd zoo een beetje nog in me had geleefd door die duif.’
Ook het dwarrelende blaadje uit ‘Eerste ontroering’ zou hem bijblijven. De hoofdpersoon van ‘Najaar’, Janus, kijkt uit het raam van z’n stille kantoor, ziet een blad vallen en mijmert: ‘Zes November 1922 (…), zoo viel een blad den 6den November 1898, toen ik een jongen was’.
In Brieven uit Veere komen we een derde ‘ontroering’ tegen, uit 1908. Nog in 1951 komt hij erop terug. Hij ondergaat iets wat hij, bij gebrek aan beter, ‘Nirwana’ noemt, en ervaart net als indertijd in Artis: ‘Alles is goed en d’r kan niets dan goeds komen’.

Ooit schreef de Engelse, veertiende-eeuwse mystica Julian of Norwich vrijwel hetzelfde: ‘All shall be well, and all matter of thing shall be well’, woorden die T.S. Eliot gebruikte in Four Quartets en die Pete Townsend op muziek heeft gezet. Maar ik dwaal af.
Een blad, een boom, een duif, het zijn niet zomaar natuurverschijnselen, het zijn tekenen. Ze getuigen van iets. Nescio leefde in een bezielde wereld. Ook zijn Natuurdagboek getuigt daarvan. Daarover schreef Kees Fens indertijd dat hij zich niet aan de indruk kon onttrekken dat er een mysticus aan het woord was. Dát is het ‘dichterlijke’ van Nescio.
Zou hij de beschouwing ‘Het verlangen’ van de dichter J.C. Bloem hebben gekend? Deze verscheen in 1915 in het tijdschrift De Beweging. Daarin schrijft Bloem over het verschil tussen ‘den dichterlijken mensch (in de ruimsten zin des woords)’ en ‘den ondichterlijken’. Die twee worden gescheiden door ‘het verlangen’: ‘niet de ontevredenheid om een gemis, die een leven, dat overigens zo kalm als een sloot zou zijn, vertroebelt met haar slijmerig kroos; het is de goddelijke onvervuldheid, die, wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs boven al beminnen’.
Ook hier verwijst ‘dichterlijk’ niet naar het poëtische maar naar het religieuze. De ‘goddelijke onvervuldheid’ is het licht waarin Dichtertje en Nescio leefden, ook al woonden ze allebei in het dal der plichten.

Is hiermee de noot gekraakt? Bedenkt u zelf waarom de schrijver, net als bij Titaantjes, in de titel geen lidwoord gebruikt en wel een verkleinvorm.

 

 

Recent

22 maart 2023

Driewerf rosé!

21 maart 2023

Alles geschreven...

Literair Nederland - 10 jaar geleden

22 maart 2013

Geluk torsen we als een last
Recensie door Adri Altink

Wie van Sereen van Ahmet Hamdi Tanpinar in al zijn gelaagdheid wil genieten, doet er misschien goed aan eerst het nawoord van vertaalster Hanneke van der Heijden te lezen. Belangrijk is dat Tanpinar zijn verhaal al schreef in 1948.

Dit delen: