Door Rein Swart
De drie delen over de jeugdjaren van Daniël Rega beginnen in Che, een oude boerderij die door een zevental jonge Twentenaren is gekraakt en tot een eigen honk is ingericht. De rustige Rega werkt zich langzaam in in de vriendenkring door aan de bar naar hun verhalen te luisteren en de wc’s schoon te maken. Op een gegeven moment vindt zijn vriendinnetje Mireille, die daar buiten staat, dat hij te veel tijd met hen doorbrengt. Rega voelt zich, als een hond die twee groepen bij elkaar wil houden, uit elkaar getrokken.
In het tweede deel verplaatsen we ons naar een studentenhuis in Groningen waar Rega samen met zijn medestudenten Van Parys en Werda woont. Ze steken de draak met de overspannen modernistische ideeën van de leraren, die sterk beïnvloed worden door het revolutionaire gedachtegoed van de jaren zestig. Van Parys klaagt erover tijdens een hoorcollega en trekt Rega mee. De jongens krijgen vrijstelling om zelf literatuurstudies te doen en hebben alle tijd voor vriendinnetjes en muziek. Zelf kan Rega geen meisje krijgen en moet hij genoegen nemen met de afdankertjes van Werda.
In het derde deel bevinden we ons in Berlijn vlak voordat de muur valt. Rega heeft een kamer gevonden in de rosse buurt en staat achter de bar van striptease-tent Das Rote Kabinett. Het verhaal begint ermee dat de uitsmijter tijdens een show naar binnen roept: ‘Die machen auf! Nicht zu fassen!’ Die uitspraak draagt het verhaal tot Rega zelf op onderzoek uitgaat en hij door krijgt wat er aan de hand is.
De titel van het boek slaat ongetwijfeld op de periode waarin de jonge mens in de twintigste eeuw speelruimte krijgt om zich te ontwikkelen en te ontspannen voordat hij eigen verantwoordelijkheden toegeschoven krijgt. In het zogeheten jeugdland kan hij een identiteit opbouwen. Deze periode is al veel vaak beschreven, maar de manier waarop Marc Reugebrink dat doet is heel bijzonder door de innemende en erotiserende stijl, waarvan hij zich bedient. Die klinkt mooi door in de eerste kus in het drukke Che, die heel toevallig tot stand komt als Rega en Mireille wachten op een bestelling en zij hem iets wil zeggen.
‘Rega draaide zijn hoofd, iets te snel, zodat zijn mond en de hare, zodat hun monden heel dicht, hun monden op minder dan een centimeter, schat ik, van elkaar verwijderd waren nog, hun lippen elkaar, zijn volle lippen haar bleekrode lipjes op een haar na elkaar raakten, en meer dan het korte knikje dat Mirelle met haar hoofd gaf, meer was niet nodig voor hun eerste kus.’
Het boek kent veel anekdotes, zoals in het begin over de cakewalk op de kermis waar de meisjes door de jongens omhoog geholpen worden door ze bij hun middel te pakken en daarbij ook even hun borstjes aan te raken en in Berlijn waar hologige junks naar de hemel staren maar daar ook niet te vinden is wat zij zoeken. Het boek leest als een trein, maar is ook inhoudelijk boeiend omdat het gaat om de zoektocht naar eenwording. Op het eind komt Rega erachter waar hij die zoeken moet:
‘Het ging niet om een andere wereld, dat was het niet, of een bétere wereld of zoiets. Godbewaarme. Het ging om deze wereld. Daar ging het om. Maar dan zoals ze had moeten zijn. Of geweest had moeten zijn. Zoals ze wás, dacht hij, zoals ze altijd was geweest. Eigenlijk. Zoals hij haar altijd in zich had omgedragen, had bewaard, haast zonder te weten. Als de plek tussen het een en het ander, tussen toen en straks, tussen nu en nu zelfs.’
Het boek is geschreven in een poëtische, zoekende stijl. Zoals in het citaat over de eerste kus al te lezen is, is de verteller duidelijk aanwezig. De ‘ik’ zit dicht op de huid van Rega. Wanneer het gaat over Mireille’s ‘smalle, nee frêle schouders’ is het alsof je over de schouder van de schrijver meekijkt. Dat zoekende wordt in het derde deel een beetje te veel. Dan ligt het er te dik bovenop en wordt het schmieren om het in theatertermen te zeggen.
Levensecht zijn de personen, prachtig is de erotiek en invoelbaar het drama, dat verder wordt ingekleurd door de aandacht voor de muziek uit die tijd, zoals het nummer ‘Weakness in me’ van Joan Armatrading. Marc Reugebrink won niet voor niets in 2008 de Gouden Uil.