Geluk in een draagdoek

Ik was een paar weken in Londen om de tweeling van mijn oudste Zoon en zijn Liefste te bewonderen. Op zondagmiddag gingen we naar het park in London Fields. De baby’s in een draagdoek liepen we door de straten van Hackney. Ruziënde stemmen van een man en een vrouw, vlogen als vuurballen door een open raam de straat over. Het deerde ons niet. We hadden het over schuimende melk en hoe je daarmee figuren op koffie maakt. Alsof we al zo vaak op zondagmiddag met baby’s uit wandelden gingen.

In het park trokken de draagdoeken de blikken van jonge vrouwen. Verlangen naar een kind lijkt op een zonnige zondagmiddag in een park vreselijk urgent. Een kind maken of een alternatief bedenken. Zoals: maak een schap in de keuken voor de koffiemolens die je in de loop der jaren hebt verzameld. En als dat klaar is, zoek naar wat anders tot blijk dat  het verlangen niet meer te ontwijken is. Grote kans dat je dan ook op een zonnige zondagmiddag bebuideld door een park loopt.
Op de terugweg naar hun huis begon ik van louter geluk de namen van de straten te mompelen: Shrubland Road, Brownlow Road, Marlborough Road.

Thuis legden we de slapende baby’s tussen ons in op de bank. Oogbollen schoten achter transparante oogleden heen en weer op zoek naar een opening om de wereld te zien. Piep en prut geluiden. Mondjes verstreken tot een intense treurigheid om dan ineens tot een perfect gevormde 0 te komen die overging in een gelukzalig glimlachen. Waarna een diepe frons, zoals alleen een baby fronsen kan, alles wegvaagde en je zegt: ‘Och, wat is er dan?’ En je noemt ze bij hun naam om ze te helpen dit leven in te komen. Je stelt je voor dat als je nog niets bent van jezelf, je wel een muts op wilt om te weten waar je hoofd is en sokken aan je voeten zodat je weet waar je begint en waar je ophoudt. Om niet af te zeilen naar het oneindige waar het huilen je nader.

Zoon moest voor zijn werk een week op pad. Zijn Liefste en ik zouden het klaren. De kleintjes dronken gretig moedermelk, we voerden ze bij met flesjes, poedelden ze, zongen liedjes, vouwden steeds opnieuw de was en noemden ze bij hun naam. Dag en nacht. Wanneer ze ontroostbaar waren droegen we ze uren in onze armen of in een draagdoek. Onze taal beperkte zich tot een ‘Ochetoch’ en zongen rijmpjes als: ‘Hee hee / ga je mee / samen naar de zee.’ Waar we natuurlijk niet naar toegingen omdat we geen energie over hadden om waar dan ook nog naar toe te gaan. We waren moe en verwisselden de namen van de meisjes, maar dat vonden ze niet erg. Ze bleven stralen en fronsen en drinken en hun luiers volmaken en zich koesteren in onze omarmingen.

John Berger schreef in zijn boek Ways of Seeing, ‘Seeing comes before words. The child looks and recognizes before it can speak’. En zo is het.