Gerard Koolschijn, hoofdzakelijk bekend als vertaler van klassieke literatuur, heeft een autobiografische roman geschreven die aanvankelijk de niet concreet met de leer van Calvijn vertrouwde lezer ietwat in de war stuurt en op de proef stelt omwille van de waterval van psalmen en teksten uit de Bijbel, de ogenschijnlijk radicale afkeer van het aardse bestaan en de permanent dreigende toorn des Heren geïncarneerd door ene dominee Raave, charismatische predikant met een schare volgelingen waaronder Jan, de rabiate vader van Gerard en moeder Jettie die mooi tekent en evenzeer de dominee bewondert, volgt en bemint. Fundamentalisme van Westerse allure.
Het is een bevrijding wanneer de eerste episode getiteld ‘God’ achter de rug is en Gerard, auteur en hoofdpersonage, na een haastig besloten huwelijk zonder enig vertoon van liefde, wat in episode twee aan bod komt, zich op een Grieks rotseiland heeft teruggetrokken om er niet zonder enige ontbering te werken aan zijn vertaling van de Anabasis van Xenofoon en er, op zichzelf aangewezen, vooral gelukkig te zijn en te genieten van de ruwe maar authentieke natuur, de planten en de simpele genegenheid van de mensen aldaar. Dit is het meest aantrekkelijke en literair best genietbare deel van de ruim vijfhonderd pagina’s dikke roman en kan de auteur er een zekere sereniteit ervaren die weliswaar na enige tijd naar een vleugje verloedering en de daarmee verbonden argwaan van de inwoners evolueert, in grote mate omwille van zijn eigen gedragingen. Episode drie is voorbij. Terug naar vrouw en kind(eren), naar de schijnbare orde en de ‘Samenleving’. Er komen nog twee kinderen, het huwelijk wordt een steeds groeiende ellende. De echtgenote wordt als onhandelbaar afgeschilderd en munt hoofdzakelijk uit in hysterische scheldpartijen en een totaal onbegrip. Gerard gaat schaatsen bij wijze van vlucht, wordt leraar en later rector en spreekt er wijze woorden die hij nauwelijks onderschrijft. Hij blijft rusteloos zoeken naar wat onvindbaar is. De auteur hanteert daarbij een koele schrijftrant die genadeloos zichzelf en de anderen uitbeeldt en ontluistert.
Het laatste hoofdstuk is dat van het afscheid: de dood van Jan en wat later van Jettie, een laatste confrontatie met zijn ouders, maar ook de episode van een nieuwe en meer harmonische liefde. Einde goed, alles goed, zou men kunnen geneigd zijn te zeggen, maar dan alleen als men veel kan vergeten.
Opmerkelijk bij deze logische opbouw van een vrij bewogen leven, wat niet betekent dat het sensationeel zou zijn (geweest), is de betekenis van wat telkens aan een van de vijf blokken voorafgaat en de titel ‘Onderweg’ kreeg. Het gehele boek is eigenlijk een ode aan het onderweg zijn, maar is dat niet het stramien van veel verhalen over een leven, een familie, een streven, verwikkelingen, liefde en wat daarop volgt? Enigszins in dat verband doet Geen sterveling weet aan Vrijheid van Jonathan Frantzen denken waarin ook enkele idealisten of geestelijk maturen optreden en uiteindelijk een leven wordt opgevoerd zoals in een volwaardig vertoon met aanvang, midden en slot voorzien van tal van uitwassen en zijn uiteindelijke finale. Koolschijn doet trouwens niet voor Frantzen onder in het opbouwen van een spanning, zij het een totaal andere. De ‘Onderweg’ tussenstukken zijn meditaties geïnspireerd door Xenofoon en Plato en hun invloed op de visie en de gedragingen van Gerard. In die optiek fungeren zij ook een beetje als rechtvaardiging voor zijn koelheid of noem het zijn afstandelijkheid ten aanzien van mensen en hun drijfveren of overdrijvingen.
Men ontdekt tijdens het lezen fijne parallellen tussen de auteur en de geest en de teneur van zijn vertalingen wat ook een vorm van fundamentalisme lijkt te zijn, namelijk in het, alle verhoudingen in acht genomen, zowel reële als geestelijke onderweg zijn, in de trek naar de ‘thalassa’ van Xenofoon en zijn lotgenoten, in de leer van Plato die al even opdringerig en zelfingenomen was als die van dominee Raave, die naar verluidt model staat voor ene ds. J.P. Paauwe, waarover de vader van Gerard trouwens een biografie schreef om zich naderhand van die ds. Paauwe te distantiëren.
Er is iets tweevoudigs, iets dubbelzinnigs en dualistisch in het totaalbeeld dat de auteur van zichzelf biedt in een zelfbeschouwing die de naam autobiografie draagt. Een autobiografie in romanvorm, wat dat ook mag zijn: sfeerschepping, vinnige en heel concrete dialogen, anekdotes, precieze beschrijvingen van de natuur en de mensen op het Griekse rotseiland, fictie op basis van herinneringen, korte en welsprekende zinnen die meteen een situatie resumeren of met de kleuren van zelfbeklag en zelfbewondering zijn getooid en die zijn koele en meedogenloze attitude enigszins verklaren zoals ‘Ik had geen verlangen en geen hoop en staarde maar wat voor me uit.’ (p.294) en ‘Godsdienst was eenzaamheid en angst, onvermogen om alleen maar wat van dag tot dag te leven. Begrijpelijke angst, dat wel, begrijpelijk onvermogen’. (p.463)
Een beklijvend, bijwijlen wat verwarrend en toch heel concreet verhaal waarin de gevolgen van een fanatiek godsdienst beleven huiveringwekkend aan bod komen en een zoektocht naar sereniteit via kilte en pseudo-gevoelloosheid uiteindelijk toch naar een ‘thalassa’ leidt, naar een lichtpunt aan het uiteinde van een langgerekt ‘onderweg’ zijn.