Het is een uitdaging te gaan schrijven zonder wifi te gebruiken. Dat je telkens ergens op klikt alsof je elk moment de jackpot kunt winnen, is nergens goed voor. Of anders de was ophangen, afhalen, opvouwen, er is altijd iets dat niet genegeerd kan worden. Toen bood een vriendin die onbedoeld alleen in een geweldig huis woont, me een schrijfkamer aan. Ik bracht er een pak foliovellen, archief kaartjes, een rol volschreven pakpapier en een stapel belangrijke boeken heen. Nu zit ik in een ruime werkkamer op de eerste verdieping met uitzicht op de kerktoren. Ik kijk om me heen, mijn hoofd een serene ruimte als bij mediteren, maar dan zonder te mediteren. Er is hier geen bereik. Het lijkt opeens noodzakelijk mijn dagen zo door te brengen: vroeg opstaan, klein ontbijten, spullen pakken, schoenen aan (altijd schoenen aan als je gaat schrijven zei iemand), twee kilometer fietsen naar het dorp. De trap naar boven, deur openen, thermoskan thee, pot noten uitpakken, raam openen, stoel pakken, aanschuiven, schrijven.

Voor het raam hangen lichtblauwe gordijnen van doorzichtig geweven linnen. De zon schijnt van 9.00 tot 13.00 uur naar binnen, mits het niet bewolkt is. Er is een zwart gelakte tafel, een stoel, een bank van witte kussens en dikke bamboestokken. Op die bank lees ik fragmenten uit boeken die me in beweging brengen. In het land van moeders van Rachel Cusk lees ik over haar worsteling met het moederschap. Haar eerstgeborene die constant huilt, pas stopt als zij het de borst geeft. Ze wordt er gek van. Ik weet het nog, wanhopige eenzaamheid hoorde bij moederschap. Om haar te verlossen gaat haar man het kind de fles geven. ‘Stiekem ga ik naar een winkel en koop flesjes, sterilisatietabletten en blikken melkpoeder. Thuis stal ik ze uit als iemand die een bom in elkaar gaat zetten.’ Als haar man de speen voor het mondje van de baby houdt, sabbelt de baby eraan. Tot ze door heeft dat er iets veranderd is, kijkt plots haar moeder aan.

‘Haar blik is vragend en gekwetst. Ze ziet dat ik aan het hoofd van deze misdaad sta. Ze begint te huilen. Ik wil het onmiddellijk herroepen, verzoenen; mijn hand gaat automatisch naar de knoopjes van mijn blouse. Ik krijg de opdracht naar boven te gaan en ik ga. In tranen ga ik op het bed zitten, met pijn in mijn maag. Een paar minuten later sluip ik weer naar beneden en gluur om de hoek. Ze zitten in een plas lamplicht. De kamer is warm en stil.  De baby zuigt aan de fles. Ik ren weer naar boven alsof ik getuige ben geweest van ontrouw.’ Elke verandering is een daad van ontrouw.

In deze kamer ontstaan veel gedachten. Ik denk ‘appels’ die niemand eet, aan bomen blijven hangen. Annie Ernaux schrijft in De jaren dat taal in haar milieu (wie gebruikt dat woord nu nog) lijfelijk was, ‘verbonden met oorvijgen, met de appels die de hele winter door werden gekookt, met het klateren van pis in de emmer en met het snurken van de ouders’. Het klateren in een emmer, appels die de hele winter door gekookt werden, ik kan het niet wegklikken. 

 

 


Inge Meijer is een pseudoniem. Zij schrijft over wat zich in de kantlijn van de literatuur begeeft.

 

 

Om Literair Nederland draaiende te houden, zijn wij afhankelijk van vrijwillige bijdragen. U kunt ons steunen via de rode knop. Waarvoor onze hartelijke dank!

Meer van Inge Meijer: