Het is 1851, in Californië is dat de tijd van de Koorts. De alom aanwezige Amerikaanse cowboys worden wild van goudzucht. Door deze contreien trekken de titelbroers in De gebroeders Sisters. Hun doel is simpel: Hermann Kermit Warm moet dood.
Charlie en Eli Sisters zijn beruchte moordenaars, met een faam à la Buffalo Bill. Het verschil is dat de broers Sisters in loondienst zijn, en wel bij de Commodore, een autoritaire en zelfgenoegzame rijkaard. Hun doelwit, Warm, is goud aan het zoeken in de buurt van San Francisco en wordt daar in de gaten gehouden door een andere medewerker van de Commodore. Om bij Warm in de buurt te komen reizen de broers door het koortsige cowboyland.
Nu heeft de Canadees Patrick DeWitt (1975) met dit boek twee belangwekkende Canadese literaire prijzen gewonnen, de Governor General’s Literary Award en de Writers Trust Prize. Eveneens was hij vorig jaar genomineerd voor de Man Booker Prize. Tijdens het lezen van pakweg de eerste tientallen pagina’s kan deze wetenschap bevreemden: het lijkt een doorsnee western, en aanvankelijk is onduidelijk waarom DeWitts roman het literaire niveau van pakweg Karl May ontstijgt – laat staan dat het in de buurt komt van de romans van de hedendaagse meester Cormac McCarthy.
Maar gestaag begint het boek te bevallen, en dat in steeds grotere mate. Er zit veel meer in dan de eerste lezersblik bevroedt. En dan niet alleen de amusante manier waarop DeWitt zowel de tandenborstel als de telefoon introduceert.
Ja, de gebroeders Sisters moorden, en dat kunnen ze verdomd goed. Zonder enig literair voor- of naspel vallen de doden. Maar deze ogenschijnlijk gebroederlijk moordende mannen zijn allerminst hetzelfde: ‘Ons bloed is hetzelfde, we gebruiken het alleen verschillend.’ Hebben ze daarom van DeWitt de zo contradictoir op gebroeders volgende achternaam Sisters meegekregen? Anders dan de harte- en achteloos moordende Charlie, een drinker, blijkt de ik-persoon Eli helemaal geen kille moordenaar. Juist niet: alleen op drift kan hij moorden.
Maar wanneer hij eenmaal in zo’n driftbui verkeert, dan is hij al briesend tot alles in staat. Natuurlijk weet Charlie dit en evenzo weet hij, broer als hij is, precies hoe Eli zo te manipuleren dat hij, als ware hij een opwindpoppetje, tot gebries en gemoord overgaat: ‘Mijn naam is Eli Sisters, jij hoerenjong, en als je niet opschiet en me brengt wat ik gevraagd heb schiet ik je ter plekke overhoop.’
Dit is Eli Sisters, en het is eigenlijk een ontzettend sympathieke man. Het is een opmerkelijke prestatie van DeWitt dat waarschijnlijk elke lezer met Eli zal meeleven, ondanks zijn waarlijk moordlustige drift: ‘De hersens van de man kleurden paars van het bloed en schuim borrelde tussen de plooien omhoog. Ik trok mijn been op en stampte met mijn volle gewicht de hiel van mijn laars in het gat van zijn schedel, waardoor wat ervan over was verbrijzelde en zo compleet werd platgewalst dat het niet meer als menselijk hoofd herkenbaar was. Toen ik mijn voet weer optilde, voelde het alsof ik hem uit de natte modder trok.’
De sympathie van de lezer wordt namelijk opgewekt door Eli’s gemijmer. Steeds meer begint hij te peinzen over het leven en over vrouwen. Het leidt hem tot alleszins terechte vragen: waarom moord ik eigenlijk, en zou ik er niet mee stoppen? De antwoorden volgen beetje bij beetje. Deze deelantwoorden worden afgewisseld met bijna-verliefdheden, maar toch vooral met moorden, waarmee Eli varieert op het ‘eerst schieten, dan vragen stellen’.
Af en toe, en zeker in het begin, lijkt DeWitt teveel een procedé te volgen. Dit gaat als volgt: in ieder kort hoofdstuk speelt zich een opvallende situatie af, waarin de broers hun ruige reputatie versterken, en dan eindigt het met een quasi-reflectieve mijmer van Eli Sisters. Maar ook wat dit betreft komt het boek op gang, worden Eli’s kronkels prikkelender en laat het boek de voorspelbare trant los.
Terwijl zijn broer zich iedere avond ongans drinkt aan de brandewijn, raakt de peinzende Eli vervuld van walging van zijn professie – en daarmee vervuld van zelfhaat. Het lijkt erop dat de moord op Warm zijn laatste klus voor de Commodore zal zijn. Eli’s mentale ontwikkeling en de reis van de gebroeders Sisters wordt afgewisseld met twee vreemde, enkele pagina’s tellende ‘intermezzo’s’. In het eerste treft Eli een zeven- of achtjarig meisje, die hem in haar droom had gezien: ‘“Ik kwam voor in je droom?” “Er kwam een man in voor. Een man die ik niet kende en niet mocht.” “Was het een goede of een slechte man?” Ze fluisterde: “Het was een beschermde man.”’
Is Eli beschermd, en zo ja, wat houdt dat dan in? Zowel Eli als de lezer mogen hierop broeden. Zo ook op de verschillende passages, net over de helft van de roman, waarin de broers en Hermann Kermit Warm samen optreden. De naam van Warm mag haast opgevat worden als een onomatopee: Hermann Kermit Warm is een opmerkelijke figuur. Zijn karakter straalt onafhankelijkheid uit, en is aangekleed met een aantal verwonderlijke tics. Zo begint hij, terwijl hij zich in een levensbedreigende situatie bevindt, te fluiten. De melancholicus Eli raakt direct gecharmeerd: ‘Ik herkende het wijsje niet, maar het was zo’n deuntje als ik altijd graag hoorde: traag en sentimenteel en ongetwijfeld met een bijbehorende tekst die over hartzeer en de dood handelde. (…) Hij was een uiterst getalenteerde fluiter; het lied daalde en steeg, kwinkeleerde in de lucht en verdween toen in de ruisende rivier.’
Maar waarom zitten de gebroeders Sisters achter deze figuur aan? Er blijkt iets met Warm te zijn dat op velen een koortsverhogende uitwerking heeft. Verklapt mag worden dat het plan van de broers, ondanks hun onmiskenbare moordenaarskwaliteiten, anders loopt dan gedacht. Wat volgt onthutst, amuseert ondanks de dood en weet soms zelfs te vertederen. Dit maakt De gebroeders Sisters niet tot een klassieker, maar wel tot een verrassend prettige roman.