Door Martien Bos
mei 2005
Ik wil niet stoken, maar is het niet vreemd dat er zo weinig geruziet wordt in de poëzie? Ja, misschien af en toe, tussen twee personen onderling (verkeerde vrouw gekust, een bierrekening die nog vereffend moet worden), of tamelijk obligaat tussen aanhangers van Ilja Leonard Pfeiffer en die van Driek van Wissen. Af en toe wat gerommel vlak voor een prijsuitreiking, maar een donderend onweer blijft steevast uit.
Hoe lang is het geleden dat twee continenten dichters op elkaar botsten en een zeebeving veroorzaakten? (Poëzie heeft meer met water te maken dan met land.) De laatste groep of beter dus: stroming die de literatuurgeschiedenis meldt, is die van de Maximalen, een stroming waarvan Zwagerman en Boskma misschien de bekendsten zijn geworden, maar wat stellen zij tegenwoordig programmatisch nog voor in hun oude teamverband? De Maximalen zijn allemaal uiteindelijk solo gegaan ik weet niet precies hoe snel na hun bloemlezing Maximaal, maar in ieder geval is het alweer zo’n tijd geleden, dat geen enkele dichter van onder de dertig iets van die rimpeling in de vaderlandse literatuurgeschiedenis gemerkt heeft.
Puur alleen al uit historisch oogpunt zou het geen slecht moment zijn voor een dichtersbende om zich te verenigen en zich duidelijk uit te spreken. Als de geschiedenis zich altijd herhaalt, waarom nu dan kennelijk niet? Om meer redenen zou het niet vreemd zijn als er juist nu een collectief gevormd werd, compleet met manifesten, drankgelag en poëtische, op papier uitgevochten meningsverschillen. Niet alleen domweg omdat de jaren ’80 zo ver achter ons liggen zou een samenzwering van dichters voor de hand liggen, maar ook om inhoudelijke redenen is er aanleiding voor. Op dit moment is er een aanzienlijke groep jonge dichters waarin zonder al te veel moeite een eigen geluid op lijkt te klinken. Dichters die toegankelijke en toch niet meteen te doorgronden poëzie maken. Vaak bij uitstek beeldende poëzie, niet zonder humor, licht-absurdistisch zelfs, over de meest uiteenlopende onderwerpen. Opvallend vaak gaan de gedichten over schijnbaar onbeduidende voorvallen, zinloze feiten, of lijken het niet meer te zijn dan vreemde registraties poëzie waarbij de betekenis van het gedicht in kwestie zich eerder laat navoelen dan verklaren, maar tegelijkertijd poëzie die urgent is en de lezer aan de haren uit de wereld trekt en er evenhard naartoe sleurt. Ik denk nu aan de poëzie van Joep Kuijper, Erik Solvanger, Bas Belleman, Saskia de Jong… maar deze rij namen is ongetwijfeld makkelijk aan te vullen en te verscherpen. Ik vermoed dat het dichters zullen zijn die zich eerder verwant voelen met Wouter Godijn, Erik Menkveld en Nachoem Wijnberg dan met Jules Deelder of Martinus Nijhoff.
Het is bekend dat een nieuwe groep zich af hoort te zetten. Zonder rumoer kom je immers nergens. En er zijn kandidaten genoeg waar die nieuwe groep zich tegen af zou kunnen zetten. Voor de hand ligt: de Maximalen, of de groep Van Wissen-Rawie. En een tegengeluid als reactie op het barre gerijm van de gemiddelde Nederhop-rapper is ook niet ondenkbaar, maar de duidelijkste, grootste en meest logische opponent lijkt me de groep podiumdichters. Dan kunnen discussies in ieder geval over iets inhoudelijks gaan, namelijk over de eeuwige vraag wat poëzie tot poëzie maakt.
Het is natuurlijk goed dat de podiumdichters er zijn; ze brengen literatuur aan de man de dichtkunst nog wel, ze opereren in een vruchtbare, competatieve underground-sfeer en er is publiek: de ultieme vorm van bestaansrecht. Maar daar gaat het niet om. (Met deze redenatie heeft de societypagina van De Telegraaf ook bestaansrecht, net zoals Costa, het kapsel van onze minster-president Balkenende of de atoombom.) Hoe kan het dat podiumpoëzie zo soepel en vanzelfsprekend het literaire klimaat binnengewaaid is? Je zou je immers voor kunnen stellen dat papieren dichters niet moe worden te wijzen op een soort effectbejag (herhaling, populaire humor, rijm) dat niet tot het stilistische takenpakket behoort van de ware dichter. Die dicht immers voor de eeuwigheid en niet voor een halfvolle zaal met bevriende studenten en toevallige cafégangers. Een herdruk als grootste applaus. Ik meen me te herinneren ooit wel eens soortgelijke bezwaren gehoord te hebben, maar dat waren toch niet meer dan losse flodders in vergelijking met wat een groep dichters aan arsenaal in huis zou moeten hebben.
Nogmaals, ik wil niet stoken, maar er mogen voor de goede zaak best woorden vallen. Bovendien hoeven onze podiumdichters maar naar de tradities uit de Klassieke Oudheid te verwijzen of ze hebben het literaire gelijk weer aan hun zijde. Even maar, want iedereen snapt dat traditie alles behalve een garantie is voor goede kunst. Misschien ontbreekt de aanleiding voor een dergelijke discussie (en daarmee onderscheidingsdrift), maar hé, het is geen oorlog, en bovendien, ik hoef helemaal geen nieuwe stroming of groepering, ik vind het alleen opvallend dat een verzameling dichters hun overeenkomsten niet uitbuiten. Of zou iedereen murw gebeukt zijn door het postmodernisme, die hinderlijke parapluterm die het zicht op een helder gesprek vaak ontneemt?
Het kan ook zijn dat er om praktische redenen geen verbonden gesmeed worden: er bestaat in het Nederlands taalgebied heen literair tijdschrift met een duidelijk programmatisch smoel, laat staan een tijdschrift met een onweerstaanbare aantrekkingskracht op jonge schrijvers en dichters. Van uitgevers hoef je zo’n blad niet te verwachten, maar in dit tijdperk van laptops, laser- en kleurenprinters en on demand-drukkerijtjes kunnen ambitieuze dichters enige vorm van passiviteit niet meer verantwoorden. Nee, een podium is zo geregeld voor een groep dichters die als zodanig de boeken in willen. Het kan zijn dat ik ernaast zit, maar volgens mij is dit het moment waarop dichters geschiedenis zouden kunnen schrijven. Nu, dit jaar nog, 2005, misschien zelfs nog voor de zomer. Ton Anbeek mag z’n tekstverwerker alvast aanzetten als het aan mij ligt.