In zijn derde roman Alles kan kapot neemt Martijn Knol zijn lezer in zeven hoofdstukken mee naar even zoveel locaties. Het verhaal begint in 2011 en loopt terug in de tijd, naar 1945, omdat zoals Knol zelf zegt: ‘Iemand leren kennen betekent: terug in de tijd reizen. Hoe langer je je vrienden of geliefden kent, hoe meer je te weten komt over wat hen heeft gevormd of gesloopt.’ ‘Bovendien’, gaat de auteur verder: ‘zo, achterstevoren verteld, weet de lezer wat Serafijn, Jonathan, Kat, Merel en Ambrosius in hun toekomst nog allemaal te wachten staat, al is hij niet bij machte hun lot te keren.’
De genoemde hoofdpersonen zijn familie, vrienden of geliefden en hun onderlinge relaties staan centraal. Deze opzet van Knol had kunnen werken als de beginscène sterker was geweest. Als lezer ben je alleen bereid om maar liefst 526 pagina’s terug in de tijd te reizen met een legio aan hoofdpersonen als ze je boeien. En dat is na het eerste hoofdstuk (nog) niet het geval. Kortom, zijn intentie was briljant geweest in combinatie met een knallende, nieuwsgierig makende openingsscène en een sterke verhaallijn. Niet met de gedetailleerde incestueuze seks, die vervolgens nonchalant en abrupt over gaat in de problematiek rond het ontkalken van een espresso apparaat. En wat ook mee speelt bij een moeilijke opstart: Knol weet je al meteen zijn openingszin tegen zich in het harnas te jagen: ‘(We komen het boek binnen via het hoofd van Jonathan:)’. Als lezer wil je je met de personages kunnen identificeren, je inleven in hun gevoelens en levens en daar moet dan niet steeds een auteur met ongetwijfeld grappig bedoelde opmerkingen tussen door zitten, zoals het eerste hoofdstuk het geval is.
Halverwege het boek kijkt Serafijn maar matig geboeid naar een absurdistische film. Tegen het einde van de film realiseert ze zich verbaasd dat ze zich toch afvraagt hoe het afloopt. Iets dergelijks gebeurt ook als je Alles kan kapot leest. Tot op dit punt boeit Alles kan kapot nog niet, maar deze prachtige hoofdstukken over Serafijns ontwikkeling als kunstenaar, maken dat je je eindelijk voor haar begint te interesseren. Werd Serafijn een hoofdstuk eerder door haar broer Jonathan nog als oppervlakkig, ongeïnteresseerd en niet al te snugger geportretteerd, nu leren we haar kennen als een bevlogen, geïnspireerd mens van vlees en bloed. Iedere gebeurtenis in haar leven, hoe klein en onbelangrijk ook, stimuleert Serafijn tot een explosieve, creatieve uiting in diverse kunstvormen. Gedetailleerde beschrijvingen van haar wonderlijke en vaak bizarre creaties worden afgewisseld met flarden van recensies over dat kunstwerk. Geweldige hoofdstukken volgen elkaar op en dat is precies de motivatie die je nodig hebt om het boek tòch uit te lezen.
Serafijn experimenteert er lustig op los in haar kunstuitingen en Martijn Knol doet hetzelfde in deze roman. Hij creëert daarvoor een prima podium door telkens een andere hoofdpersoon centraal te stellen en ieder personage zijn of haar eigen stem te geven. Bovendien kiest hij, heel knap, voor ieder hoofdstuk een andere schrijfstijl, waardoor het boek steeds een andere sfeer ademt. Zoals al gezegd, mengt de schrijver zich in het begin van het boek steeds in het lopende verhaal met storende regieaanwijzingen. In de hoofdstukken over Serafijns gewelddadige vriendin Kat hanteert Knol een overdadig gebruik van punten. ‘Kitty kon d’r gang gaan…ze kon doen wat ze wou…’ Veel punten, niet al te fraaie zinnen en onlogische overgangen om de gedachtekronkels van de labiele Kat weer te geven. ‘Ze wandelt in de richting van wat kalkrotsen in de verte. De zon brandt op haar wang… alsof ze net een klap op d’r bek heeft gekregen… Ze denkt aan de putten in de bovenbenen van d’r Ma… die deden d’r altijd denken aan de bodem van ’n poffertjespan…’ In het volgende hoofdstuk over Serafijns broer Jonathan analyseert hij met een collega zijn relatie met zijn zus. Pagina’s lang hebben de zinnen dezelfde opbouw en beginnen ze steevast met ‘Hij’. Hij tuit, hij legt, hij let, hij draait en verzin nog maar 50 varianten. Erg vermoeiend en niet erg stimulerend voor de lezer. Ook de dialogen laten de lezer hard werken om bij te blijven.
‘”Jezus wat is dat spul zoet.”
“…”
“…”
“Hoe was dat verzorgingstehuis?”’
Een van de hoofdstukken over Serafijn wordt gekenmerkt door lange zinnen, erg lange zinnen. ‘Op een ochtend – het was winter, het seizoen waarin je eigenlijk alleen tuinkers kon zaaien, lekker, op een onderlaagje van fijne suiker, op beschuit en soms wekenlang de enige tekortkoming aan haar vitaminebehoefte – stond ze in de enorme rechtbank met de natuurstenen vloer met een zak tuinaarde waarvan ze punt had afgeknipt aarde in een smalle bak te schenken die was bedoeld om met haken aan het balkon te hangen en die ze in de herfst bij het oud vuil had weggehaald, toen ze van buiten gelach hoorde.’
Oef! Mooi? Nee. Relevant voor het verhaal? Ook niet.
Dan weer wordt de tekst onderbroken door de bijna filosofische gedachten van een kleuter:
‘de wolken de bomen zijn lief Mama’s fietsmachine…’.
Origineel, al zijn zes pagina’s wel wat lang voor een fietstochtje naar een kinderboerderij.
Zeven hoofdstukken, zeven schrijfstijlen dus en dat in ieder hoofdstuk iets kapot gaat, is haast vanzelfsprekend als je de titel van het boek in je achterhoofd houdt.
Al dat geëxperimenteer met leestekens, perspectieven (soms wisselt het perspectief zelfs binnen een zin!) en schrijfstijlen maakt Knols nieuwste werk tot een artistiek, maar rommelig allegaartje. Als lezer merk je dat hij niet alleen veel tijd en energie, maar ook veel creativiteit en vakmanschap in zijn roman heeft gestopt. Alles kan kapot als kunstwerk, waarbij het meer om het componeren lijkt te gaan dan om de inhoud. Alsof Knol al zijn creativiteit in één keer in een explosieve uitbarsting kwijt moest. Deze toch ook originele en knappe compositie kan echter helaas niet verbloemen dat de spanningsboog van het verhaal zeer zwak is. En omdat de clou van het boek al vooraf weg gegeven wordt door de titel, is ook het einde (of liever het begin, we gaan immers terug in de tijd) geen verrassing meer. Dit alles maakt het lezen van deze roman een worsteling. Het naschrift: ‘Het fragment is meer dan het geheel.’ wordt daarmee wel erg waar. Sommige fragmenten zijn briljant, andere volstrekt onleesbaar en dat maakt het geheel het nèt niet.
Alles kan kapot
Auteur: Martijn Knol
Verschenen bij: Uitgeverij Wereldbibliotheek
Aantal pagina’s: 526
Prijs: € 34,95