Lont van Franz Josef Degenhardt is goed, spannend en bijzonder. Een tikkie gedateerd misschien, maar dat moet de lezer maar voor lief nemen. Vanwege de burleske verhalen en de eigen toon. En vanwege de bijzondere wereld waarin het speelt: een Duitse armoewijk in de Tweede Wereldoorlog.
Frans Jozef Degenhardt was een troubadour die in Duitsland ooit minstens zo populair was als Reinhard – Gute Nacht, Freunde – Mey. En veel maatschappijkritischer. Hij werd uit de Sozial Democratische Partei geknikkerd, omdat hij een links Volksfront wilde vormen met de communisten, in plaats van de zoveelste coalitie met Christendemocraten en Liberalen. Dat was in de jaren zestig, toen Duitsland nog worstelde met een bruin verleden, en vóór de Baader Meinhof Gruppe zo maatschappijkritisch werd dat er doden bij vielen.
In 1973 publiceerde Degenhardt (geboren in het stadje Schwelm, in het Ruhrgebied in 1931) zijn roman Lont. Het speelt zich af in de armoewijk van een Schwelm-achtig stadje tijdens de Tweede Wereldoorlog. In de wijk wordt al jaren op de rode revolutie gewacht. Tijdens drankgelagen komt een foto van Stalin uit de la. De echte mannen ontbreken – afgevoerd naar het front, in een kamp of dood. Overgebleven zijn de jongeren, de vrouwen, de invaliden en de bejaarden. En de Russische krijgsgevangenen die de metaalfabriek gaande moeten houden en in barakken op het fabrieksterrein wonen. De wereld in het klein, met een paar cruciale verschillen: oorlog, geen mannen, geen school. De wijkbewoners plegen verzet. Niet grootschalig of heldhaftig, maar als overlevingsstrategie. En uit jeugdige branie. Op jacht naar voedsel maken ze de ene keer een lading condooms buit, de andere keer een vat wijn – en is de hele wijk dronken. Er wordt een paard gestolen en geslacht en ze weten nauwelijks waar ze het vlees moeten laten. Ze kiezen tegen de nazi’s, om dezelfde reden waarom ze al generaties lang opstandig zijn tegen alle gezag. Ze weten dat de nazi’s hen nu nog nodig hebben – als kanonnenvoer of fabrieksslaaf – , maar hen uiteindelijk als Üntermenschen weg willen vagen. Geen streep beter dan de fabrieksdirecteur of de oude keizer.
Sporen van damesachtigheid
Het is niet wat je vreest van een Duits boek uit de jaren zeventig dat verschijnt in een reeks ‘Kritische Klassieken’. Geen zware ideologische betogen over structuren en systemen, maar een schelmenroman vol losgeslagen pubers en drankzuchtige ouderen. Geen heldendaden of martelaarscènes, maar inventiviteit, dapperheid en gestuntel. Een vreemde tussenwereld, met paradijselijke trekken, maar ook wreed, lomp en hard. Waar het jongvolk namen heeft als Fänä, Sugga, Zünder en Viehmann. Met schilderachtige figuren als de ‘afwezige’ oom, die beweerde in de Mexicaanse revolutie te hebben gevochten. Een vergeelde foto met snor en sombrero is het enige bewijs. Of Berta Niehus, die in een rolstoel met haar dochters in een leegstaande wagon huist (er is een luchtmijn op haar huis gevallen). Ze vertoont sporen van een hogere opleiding en damesachtigheid. Ze stijgt op de sociale ladder, want ze kan praten met de neergestorte piloot Sjalie (Charley). En ze dondert er weer vanaf als ze een verhouding begint met de ‘foute’ rangeerder Fuchs. Maar als die bewijst ‘goed’ te zijn geworden kan de bruiloft alsnog doorgaan.
Patroongordels en sombrero
Piloot Sjalie wordt ondergebracht, bewaakt en verzorgd in de Elzengrot – een perfecte schuilplaats in een uitgebreid onderaards gangenstelsel. Daar spoelen in de loop van het boek nog meer drop-outs aan. Een Poolse violist, een verpleegster (die de piloot redt en er vervolgens mee aan het vrijen slaat) en uiteindelijk ook voormalig Jungvolkleider Berti, die met een stevig trauma is gedeserteerd uit het leger. Ze bestrijden de verveling met muziek, drank, seks en ruzie. Totdat Berti uit zijn stille waanzin ontwaakt en een grootscheepse revolutie begint te prediken: commando’s van elf man, die met ‘echte’ wapens de strijd moeten aangaan, gesteund door een front van boeren voor de voedselvoorziening, enzovoorts. De jongens raken erdoor aangestoken, totdat ze tot bezinning komen en de zelfbenoemde partizanen hardhandig tot de orde roepen. Ook Fänä bezwijkt bijna voor de verleiding, maar wordt ’s nachts door zijn oudere broer ontnuchterd. ‘Wij vechten ook, zei Karlheinz, alleen onder andere omstandigheden en met andere wapens. Anders kan dat hier niet.’ Toch droomt Fänä nog van een leven als revolutionair, compleet met patroongordels en sombrero. Die droom wordt om zeep geholpen als hij de volgende ochtend voor de spiegel poseert met een oude strohoed van zijn vader. ‘Hij zag zichzelf, een gele gerafelde strohoed en het gezicht van zijn moeder die hem achterna was geslopen. Goedemorgen, meneer de directeur, zei ze, gaat meneer nu naar het café? Fänä smeet de hoed in een hoek en liep naar buiten.’
En dan is er nog het spannende bezoek aan het huis van rechter Pahlmann, die – hoe symbolisch – tussen de beneden- en de bovenstad woont. Hoewel die de schijn tegen heeft met zijn huis vol boeken en pianospelende dochter, staat hij aan de goede kant, en de jongens verrichten dan ook spionagewerk voor hem. Maar hij blijft iemand die ‘niet van hen’ is. Er wordt omzichtig zaken met hem gedaan en er wordt met enige afgunst naar gekeken. Fänä – hoofdpersoon en het jonge alter ego van de auteur, ben je geneigd te denken – leert zelfs noten lezen en studeert een Mozartsonate in op zijn mondharmonica om indruk te maken op de vioolspelende dochter des huizes. De bende slaat zich vrijgevochten en virtuoos door de oorlog, maar steeds duikt de boodschap op: discipline, kennis en cultuur zijn nodig voor een beschaafde samenleving. Solidariteit en strijdlust zijn niet genoeg. Hier wijkt de volbloed schrijver Degenhardt voor de socialist.
Gelukkig laat hij zich meeslepen door zijn eigen verteltalent, want schrijven kan hij. In een directe praatstijl die af en toe aan Louis Paul Boon doet denken (maar dan eerder Jan de Lichte dan Mijn kleine oorlog) vertelt hij in korte scènes van een bladzijde of 5 het verhaal. Zoals over eerder genoemde Berti, die naar het gymnasium ging en het allemaal beter wist en die ze dus uit de groep stootten. Hij schopt het tot leider bij het Jungvolk, en alle jongens moeten verplicht lid worden. Op een zaterdagmiddag legt dikke Bannführer uit dat ze, net als hun verdwenen vaders, volksparasieten zijn, maar dat ze nu ‘alles weer goed konden maken.’ ‘Eeiertüss, een beer van een vent uit de papagaaienwijk, veertien jaar, die al twee zoons had, onderbrak hem en vroeg of zij nu zoiets waren als een colonne in het concentratiekamp, of een strafbataljon. Bek dicht, schreeuwde de dikke en: ze zouden die vijandelijke slogans er nog wel uitkrijgen, en hij begon weer over Wehrvolk, vooral jonge mensen, enzovoort.’ Berti wordt te grazen genomen bij het voetbal, hij slaat terug door een paar jongens verschrikkelijk af te tuigen en vervolgens neemt de bende wraak op hem. Einde verplicht lidmaatschap. De praatstijl en het rauwe realisme voorkomen dat Lont een tendensroman wordt: maatschappijkritiek werkt beter als impuls dan als literair programma. Zie het verschil tussen Max Havelaar en De negerhut van oom Tom.
Het boek eindigt zoals het begon: het groepje jongeren hangt op zijn favoriete muur bij Meurich. De vaders zijn teruggekeerd, de school zal worden heropend en twee (krijgsgevangen) vrienden uit Minsk staan op het punt terug te keren naar de Soviet Unie. ‘Toen omarmden ze elkaar en gingen uit elkaar, verschillende kanten op.’ Minstens eentje is er goed terecht gekomen.